ECLI:NL:RBROT:2020:7012

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
20/871
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onredelijke ingebrekestelling en afwijzing dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Eiseres had een verzoek ingediend om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. Het primaire besluit van verweerder, dat op 11 juli 2019 was genomen, wees dit verzoek af. Eiseres had op 7 september 2018 bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van verweerder, maar de ingebrekestelling werd pas op 11 april 2019 ingediend, wat meer dan acht weken na de beslistermijn was. De rechtbank oordeelde dat deze ingebrekestelling onredelijk laat was ingediend, aangezien de termijn van 'hooguit enkele weken' ruimschoots was overschreden. De rechtbank concludeerde dat er geen dwangsom verschuldigd was, omdat de ingebrekestelling niet tijdig was gedaan. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat verweerder zelf ook onredelijk laat had gehandeld en dat er geen goede motivatie was voor de afwijzing van de dwangsom. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/871

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] eiseres,

gemachtigde: mr. I. Car,
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. E.G.N. Calmera.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 7 september 2018 afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 7 september 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2018, waarbij aan haar vanaf 2 juli 2018 een bijstandsuitkering is toegekend en de arbeidsverplichtingen zijn opgelegd. Op 8 oktober 2018 heeft eiseres nadere gronden ingediend. De beslistermijn eindigde op 12 februari 2019. Eiseres heeft verweerder op 11 april 2019 in gebreke gesteld en daarbij verzocht om toekenning van een dwangsom. Op 18 juni 2019 heeft verweerder een beslissing op bezwaar genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, omdat de periode vanaf het einde van de beslistermijn tot de datum van de ingebrekestelling ruim acht weken bedroeg. Dit is aanzienlijk langer dan ‘hooguit enkele weken’. Voorts is niet gebleken dat eiseres of haar gemachtigde na het verstrijken van de beslistermijn op enig moment met verweerder in contact is geweest over het uitbrengen van een beslissing op bezwaar.
3. Eiseres betoogt dat geen sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling en dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat dit het geval zou zijn. Bovendien is verweerder zelf onredelijk laat geweest met het nemen van de beslissing op bezwaar en met het nemen van de beslissing op de ingebrekestelling.
4.1.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.2.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
“De eerste uitzondering op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, hij zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht na hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…) Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (…).”
4.3.
Eiseres heeft verweerder op 11 april 2019 in gebreke gesteld. Dat is ruim acht weken na 12 februari 2019. Dit is aanzienlijk langer dan de hiervoor aangehaalde termijn van ‘hooguit enkele weken’. Niet gebleken is van een lopend overleg of andere omstandigheden die het laat indienen van de ingebrekestelling rechtvaardigen. Ook is niet gebleken dat eiseres of haar gemachtigde na het verstrijken van de beslistermijn op enig moment over het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar in contact is getreden met verweerder. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend en heeft terecht geen dwangsom toegekend. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 28 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2642).
4.4.
Voor de beoordeling of een ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, is het tijdstip van die ingebrekestelling bepalend. Hoe de bezwaarprocedure daarna is verlopen, is daarbij niet van belang. Dat verweerder na de ingebrekestelling lang heeft gewacht met het nemen van een beslissing op bezwaar en een beslissing op het verzoek om een dwangsom, kan er niet toe leiden dat alsnog een dwangsom wordt toegekend.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De uitspraak is gedaan op 10 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.