4.1.2.Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 18 februari 2018 heeft op de Straatweg in Rotterdam een ongeval plaats gevonden waarbij de verdachte, die in een personenauto reed, in botsing is gekomen met het slachtoffer [naam slachtoffer] , die op een bromfiets reed.
Van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Ook kan niet alleen uit de ernst van de gevolgen worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Beoordeeld dient dus te worden of sprake is van aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De snelheid waarmee de verdachte heeft gereden
De maximumsnelheid bedraagt ter plaatse 50 kilometer per uur. Uit het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse (VOA) van 24 juni 2018 van de regionale recherche komt naar voren dat de verdachte met een minimale snelheid van ongeveer 83 kilometer per uur zou hebben gereden. In het rapport van ongevallendeskundige J.L.M. Meuwissen van 14 augustus 2019 wordt echter geconcludeerd dat op basis van de uitgevoerde remproeven niet kan worden vastgesteld in hoeverre bij de berekening van de VOA in acht is genomen dat de verdachte deels over spoorstaven van de tramrails heeft geremd, waarbij de vermindering van de snelheid minder groot is dan wanneer wordt geremd op asfalt. Daarnaast is in de berekening niet meegenomen dat de auto tijdens de botsing een (extra) snelheidsvermindering heeft ondergaan. De deskundige schat dat over de spoorstaven een gemiddelde remvertraging optreedt die 50% lager ligt dan de vertraging over asfalt. Aan de hand van internationale botsproef databanken wordt daarnaast over het gemeten remblokkeerspoor vanaf de botsing tot stilstand (8,78 meter) rekening gehouden met een (extra) snelheidsvermindering van 5 kilometer per uur. Op basis hiervan komt de deskundige tot de conclusie dat de verdachte voor het ongeval tussen de 79 en 81 kilometer per uur heeft gereden.
De enkele omstandigheid dat de deskundige Meuwissen in zijn gecorrigeerde snelheidsberekening de vertraging (deels) heeft moeten schatten, maakt niet dat zijn conclusies onbetrouwbaar zijn, zoals door de verdediging is aangevoerd. Immers heeft de verdachte op een gemeten remweg van 35,95 meter slechts 12 meter over de spoorstaven geremd en is de deskundige bij zijn berekening uitgegaan van 50% van de reguliere vertraging, door hem in zijn rapport aangemerkt als een relatief lage waarde. Zelfs onder deze omstandigheden komt de deskundige tot de conclusie dat de verdachte veel te hard heeft gereden. De rechtbank neemt bij de beoordeling van deze berekening in overweging dat de verdachte een deel van de afstand van 12 meter slechts met één wiel over de spoorstaven heeft gereden, en dus ook in deze fase deels op asfalt heeft geremd, waarbij slechts sprake is van een zeer lichte afwijking in het remspoor naar links. Daarmee worden geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de conclusies uit het rapport. De rechtbank acht het rapport en de methode die daaraan ten grondslag ligt dan ook voldoende betrouwbaar.
Dat, zoals de verdachte ter zitting heeft gesteld, sprake zou zijn van ijsvorming door nachtvorst op het wegdek en dat met in achtneming van de reguliere maximumsnelheid daardoor sprake zou zijn van een langere remweg - waardoor het ongeluk door hem niet te voorkomen viel -, vindt geen steun in de bevindingen van de regionale recherche ter plaatse en wordt evenmin in de contra-expertise van deskundige Meuwissen ter discussie gesteld. Het verweer is gelet hierop niet aannemelijk en wordt verworpen.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte kort voor het ongeval met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur heeft gereden.
ABS systeem
Uit de verkeersongevallenanalyse van de regionale recherche volgt dat in de auto van verdachte sprake was van een storing in het ABS remsysteem, waardoor dit systeem is uitgevallen. Gebleken is dat het ABS remsysteem ten tijde van het ongeluk niet heeft gefunctioneerd, en dat de wielen van het voertuig van de verdachte bij het krachtig afremmen zijn geblokkeerd. Dit kan van invloed zijn geweest op het ontstaan, dan wel het verloop of de gevolgen van het ongeval. Gebleken is dat deze storing reeds 871 kilometer voor het ongeluk is ontstaan. Uit de ongevallenanalyse komt naar voren dat bij het inschakelen van het contact, het ABS waarschuwingslampje van de auto brandde. Het uitvallen van het ABS remsysteem was aldus voor de bestuurder waarneembaar in de vorm van een oranje waarschuwingslampje op het dashboard.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het waarschuwingslampje voorafgaand aan het ongeval niet heeft gebrand en dat de verdachte dit niet heeft gezien. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer en gaat er bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aanmerkelijke schuld vanuit dat de verdachte wist of had moeten weten dat het ABS remsysteem niet werkte.
Letsel van het slachtoffer
Uit de letselbeschrijving van 10 januari 2019 volgt dat het slachtoffer een breuk had in de eerste lendenwervel en dat de hersteltermijn hiervoor werd geschat op tenminste zes weken. Uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat zij bijna twee jaar na het ongeluk nog altijd kampt met pijnklachten.
Bij de strafrechtelijke kwalificatie van het letsel heeft de rechtbank zich gebaseerd op de definitie van zwaar lichamelijk letsel zoals neergelegd in artikel 82 Wetboek van Strafrecht en de uitleg die hieraan gegeven wordt in de geldende rechtspraak. Om van zwaar lichamelijk letsel te kunnen spreken, is een viertal criteria van belang, te weten de aard van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen, de duur van de herstelperiode en de vraag of sprake is van volledig herstel.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat op basis van de genoemde criteria geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Zij neemt daarbij in aanmerking dat medisch ingrijpen in het geval van het slachtoffer niet noodzakelijk is geweest en dat, ondanks pijnklachten, uit medisch onderzoek geen aanwijzingen naar voren komen voor langdurige, ernstige functionele beperkingen. Er zijn ook geen andere indicaties op grond waarvan de rechtbank aanleiding ziet om te concluderen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank acht wel bewezen dat het ongeval bij het slachtoffer letsel dat tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, heeft veroorzaakt.
Mate van schuld
Uit de verkeersongevallenanalyse van de regionale recherche en uit het rapport van deskundige Meuwissen volgt dat verdachte de botsing had kunnen voorkomen als hij zich aan de maximumsnelheid had gehouden en hij zich dus als een normale voorzichtige verkeersdeelnemer had gedragen.
Daarbij komt dat de verdachte geruime tijd met de auto heeft gereden terwijl het ABS waarschuwingslampje brandde. De verdachte heeft de zorgvuldigheid die van hem als bestuurder mocht worden verwacht aanmerkelijk verwaarloosd. Van een bestuurder mag immers worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk zijn auto laat controleren wanneer er een waarschuwingslampje brandt. Dit heeft de verdachte niet gedaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte aanmerkelijke schuld als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 heeft aan het ongeval.