In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en een huurder over een vordering tot betaling van huurachterstand en een huurverhoging. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.M.F. Honders, vorderde betaling van een bedrag van € 2.170,- aan achterstallige huur en € 600,- aan huurverhoging. De huurder, die in persoon procedeerde, betwistte de vordering en voerde aan dat er geen huurachterstand was, dat de vordering over de jaren 2013 en 2014 verjaard was en dat er geen huurverhoging was overeengekomen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de specificatie van de vordering door de eiseres niet correct was en dat de vordering tot betaling van huur over de jaren 2013 en 2014 verjaard was. De rechter oordeelde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde huurachterstand over de jaren 2015 tot en met 2017, mede omdat de huurder contante betalingen had gedaan zonder dat daar kwitanties voor waren verstrekt. Dit heeft geleid tot een onmogelijke bewijspositie voor de huurder.
Wat betreft de huurverhoging oordeelde de kantonrechter dat de eiseres de huurverhoging niet correct had voorgesteld, aangezien deze in strijd was met de wettelijke vereisten. De huurder had bovendien bezwaar gemaakt tegen de huurverhoging, maar de eiseres had hier niet op gereageerd. Hierdoor werd geoordeeld dat er geen huurverhoging was overeengekomen. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.