In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een verzetprocedure van de Stichting Vestia tegen een eerder verstekvonnis. De kantonrechter had op 29 mei 2020 geoordeeld dat het verzet ontvankelijk was en dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het verstekvonnis niet geschorst zou worden. Vestia had de ontbinding en ontruiming van de huurovereenkomst laten vallen, omdat de huurachterstand van € 2.348,16 was ingelopen door betalingen van de gedaagde na de dagvaarding op 16 september 2019. De kernvraag in deze verzetprocedure was of er opnieuw sprake was van huurachterstand, zoals Vestia stelde. De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar een rolzitting om de actuele stand van zaken te verifiëren.
Bij de akte uitlaten van 24 juni 2020 overhandigde Vestia een specificatie van de huurbetalingen, waaruit bleek dat de huur tot en met juni 2020 een saldo van -€ 422,51 vertoonde. De gedaagde stelde echter dat de huur tot en met juli 2020 was betaald en dat er geen huurachterstand was. Uiteindelijk bleek dat de gedaagde de nieuwe huurachterstand had ingelopen, waardoor het verstekvonnis niet in stand kon blijven. De kantonrechter bekrachtigde echter wel de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de oude huurachterstand van € 2.206,20 en de proceskosten van Vestia.
De proceskosten in de verzetprocedure werden gecompenseerd, omdat Vestia had kunnen en moeten weten dat de huurachterstand minder dan drie maanden bedroeg op het moment van dagvaarding. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde op de hoogte was van de hoogte van de vordering en dat zij het verweer had kunnen voeren in de oorspronkelijke procedure. Het vonnis werd uitgesproken door mr. C.H. Kemp-Randewijk en is uitvoerbaar bij voorraad.