ECLI:NL:RBROT:2020:5908

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
8356337 / CV EXPL 20-7004
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremies en buitengerechtelijke kosten door zorgverzekeraar

In deze zaak heeft de onderlinge waarborgmaatschappij Stad Holland Zorgverzekeraar Onderlinge Waarborgmaatschappij U.A. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die als verzekeringnemer een zorgverzekeringsovereenkomst had afgesloten. De vordering betreft een bedrag van € 518,61, dat de gedaagde verschuldigd is aan Stad Holland wegens onbetaalde zorgpremies. De gedaagde heeft, ondanks herhaalde aanmaningen, nagelaten om de verschuldigde premies tijdig en volledig te betalen. De zorgverzekeraar heeft de vordering ter incasso uit handen gegeven, wat heeft geleid tot extra kosten die ook door de gedaagde moeten worden vergoed.

De procedure is gestart met een dagvaarding op 20 februari 2020, maar door de coronamaatregelen is de geplande mondelinge behandeling niet doorgegaan. De kantonrechter heeft de zaak op schriftelijke wijze behandeld. De gedaagde heeft uiteindelijk de vordering niet meer betwist en verzocht om een betalingsregeling, waarbij zij haar slechte financiële omstandigheden heeft aangevoerd.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde de hoogte en de verschuldigdheid van het bedrag van € 669,75 niet meer heeft betwist, en heeft de vordering van Stad Holland toegewezen. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8356337 / CV EXPL 20-7004
uitspraak: 26 juni 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij
Stad Holland Zorgverzekeraar Onderlinge Waarborgmaatschappij U.A.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: Van Arkel Gerechtsdeurwaarders & Incasso, te Leiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Stad Holland’ respectievelijk ‘[gedaagde]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 20 februari 2020, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde] en het schriftelijk verweer van [gedaagde], met producties;
  • het tussenvonnis van 10 maart 2020, waarin de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bepaald;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de schriftelijke reactie van [gedaagde].
1.2.
In verband met de Corona-problematiek is de geplande mondelinge behandeling niet doorgegaan en is besloten een nadere schriftelijke ronde toe te staan.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Tussen Stad Holland als zorgverzekeraar en [gedaagde] als verzekeringnemer is een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand gekomen. Deze overeenkomst heeft betrekking op de verplichte verzekering en een aanvullende verzekering.
2.2.
Uit hoofde van deze overeenkomst is [gedaagde] aan Stad Holland maandelijks bij vooruitbetaling premie verschuldigd.

3..De vordering

3.1.
Stad Holland heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 518,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 468,75 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft Stad Holland – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
[gedaagde] is, ondanks herhaalde aanmaning, in gebreke gebleven met de tijdige en volledige betaling van het door haar aan Stad Holland verschuldigde bedrag van in totaal € 669,75 aan onbetaald gelaten maandpremies.
3.2.2.
Door de wanbetaling van [gedaagde] zag Stad Holland zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven en buitengerechtelijke kosten te maken. Deze kosten van € 48,40 (incl. BTW) komen op grond van artikel 6:96 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor rekening van [gedaagde].
3.2.3.
Voorts maakt Stad Holland aanspraak op de wettelijke rente, waaronder een bedrag van € 1,46 aan vervallen rente berekend tot de dag van dagvaarding.
3.2.4.
[gedaagde] heeft, nadat de termijn van veertien dagen zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW was verstreken, een totaalbedrag van € 201,00 betaald, zodat thans het gevorderde bedrag € 518,61 bedraagt.

4..Het verweer

Uiteindelijk heeft [gedaagde] de vordering niet meer betwist en heeft zij verzocht om een betalingsregeling. [gedaagde] heeft verder een beroep gedaan op haar slechte financiële en persoonlijke omstandigheden.

5..De beoordeling

5.1.
Nu [gedaagde] de hoogte en de verschuldigdheid van het bedrag van € 669,75 niet meer heeft betwist, zal dit bedrag aan hoofdsom worden toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW is de kantonrechter niet gerechtigd om een betalingsregeling vast te stellen zonder instemming van Stad Holland. Voor het alsnog treffen van een betalingsregeling met Stad Holland, wordt [gedaagde] verwezen naar de gemachtigde van Stad Holland.
5.2.
Ingevolge artikel 6:44 BW dienen de betalingen die [gedaagde] na sommatie heeft verricht eerst in mindering te strekken op de kosten, waaronder de buitengerechtelijke kosten, vervolgens van de vervallen rente en ten slotte van de hoofdsom. Dit brengt mee dat beoordeeld moet worden of de gevorderde buitengerechtelijke kosten en rente toewijsbaar zijn.
5.3.
Stad Holland maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Stad Holland, althans haar gemachtigde, heeft aan [gedaagde] een aanmaning verzonden, die voldoet aan de in artikel 6:96, zesde lid BW gestelde eisen. [gedaagde] heeft erkend dat zij deze aanmaning heeft ontvangen. Daarnaast staat, als niet meer weersproken, vast dat [gedaagde] niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn tot volledige betaling van de gevorderde hoofdsom is overgegaan. Het gevorderde bedrag van € 48,40 (incl. btw) aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is dan ook toewijsbaar.
5.4.
De gevorderde vervallen rente van € 1,46 is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar. Ditzelfde geldt voor de gevorderde rente vanaf de dag der dagvaarding.
5.5.
Correcte toepassing van artikel 6:44 BW leidt tot de conclusie dat de buitengerechtelijke incassokosten en de vervallen rente volledig zijn voldaan en een bedrag van € 518,61 aan hoofdsom resteert.
5.6.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, met dien verstande dat het griffierecht wordt beperkt tot het lagere tarief van € 121,00, omdat de kantonrechter van oordeel is dat het Stad Holland, althans haar gemachtigde, op grond van haar maatschappelijke zorgvuldigheid had gesierd de vordering te beperken tot een bedrag van € 500,00, onder reservering van het meerdere, zoals veel zorgverzekeraars dat doen.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Stad Holland tegen kwijting te betalen € 518,61, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 468,75 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stad Holland vastgesteld op € 225,97 aan verschotten en € 240,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37555