ECLI:NL:RBROT:2020:5827

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
C/10/596223 / JE RK 20-1289
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met trauma's

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]. De gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (GI) heeft verzocht om deze verlengingen voor de duur van een jaar, omdat er zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder, die onvoldoende in staat zou zijn om de kinderen de benodigde opvoedsituatie te bieden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er onvoldoende recente en objectiveerbare informatie beschikbaar is om een definitieve beslissing te nemen. De rechtbank heeft eerder twijfels geuit over de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar heeft ook erkend dat er onvoldoende bewijs is dat zij niet in staat zou zijn om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De rechtbank heeft besloten de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voorlopig te verlengen tot 3 november 2020, en heeft de GI opgedragen om aanvullende informatie te verstrekken over de situatie van de kinderen en de moeder. De zaak wordt op 1 oktober 2020 opnieuw behandeld.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaakgegevens: C/10/596223 / JE RK 20-1289
datum uitspraak: 30 juni 2020

beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing

in de zaak van

de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam,

betreffende
[naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2015 te [geboorteplaats minderjarige 1] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 1]
en
[naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2016 te [geboorteplaats minderjarige 2] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats moeder] ,

[naam vader] , hierna te noemen de vader,

zonder bekende woon-of verblijfplaats in Nederland,

Fam. [naam pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders,

wonende te [woonplaats pleegouders] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 6 april 2020, ingekomen bij de griffie op 11 mei 2020;
- een brief met bijlagen van de GI van 5 juni 2020, ingekomen bij de griffie op 6 juni 2020;
- het verweerschrift van de moeder van 15 juni 2020, ingekomen bij de griffie op 15 juni 2020.
Op 16 juni 2020 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. D. de Heuvel, advocaat te Papendrecht,
- mw. [naam vertegenwoordigster 1] en mw. [naam vertegenwoordigster 2] , vertegenwoordigers van de GI.
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- de vader,
- de pleegouders.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
[voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven in het pleeggezin van de familie [naam pleegouders] .
Bij beschikking van 7 juni 2019 is de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]
verlengd tot 3 juli 2020, is de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 december 2019 en is de GI tot 3 december 2019 belast met het gezag over [voornaam minderjarige 1] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling.
Bij beschikking van 5 november 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 februari 2020 en is bepaald dat de omgang van de moeder met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] tot aan de volgende zitting één bezoek van twee uur per drie weken bedraagt.
Bij beschikking van 27 januari 2020 is vervolgens de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 juli 2020. Deze beschikking is door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd bij beschikking van 10 juni 2020.

Het verzoek

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar. De GI heeft voorts verzocht de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Ter zitting heeft de GI haar verzoek als volgt toegelicht:
Er is sprake geweest van een intensief traject. De GI heeft eerder van de rechtbank de opdracht gekregen om terug te werken naar huis. De GI is van mening dat getracht is aan die opdracht te voldoen. De GI heeft geprobeerd de samenwerking met de moeder aan te gaan. Dit heeft echter niet geleid tot een terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 27 januari 2020 gesteld dat het perspectief van de minderjarigen niet bij de moeder ligt, althans zo heeft de GI het opgevat. De rechtbank heeft immers niet meer uitdrukkelijk bepaald dat naar terugplaatsing dient te worden toegewerkt. De betreffende beschikking is onlangs door het hof bekrachtigd. De GI stelt zich op het standpunt dat zij zich voldoende heeft ingespannen en de moeder voldoende kansen heeft gegeven. Op de vorige zitting zijn uitgebreid de redengevende factoren besproken waarom de GI van mening is dat het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet bij de moeder ligt. Het terug-naar-huis-traject is stopgezet. De GI heeft een onderzoek naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende de maatregel aangevraagd bij de Raad.
De omgang is op basis van het CHOP-advies aangepast naar eens per zes weken. Hiertoe is besloten omdat de eerdere frequentie van de omgang niet langer werd ingegeven door het terug-naar-huis-traject en ook omdat de omgang te intensief was voor het pleeggezin en de minderjarigen. Er diende rust gecreëerd te worden. Met name het gedrag van [voornaam minderjarige 1] na een omgangmoment met de moeder deed een groot beroep op de draagkracht van het pleeggezin. De reactietijd van [voornaam minderjarige 1] is nu ongeveer een week. De draagkacht van het pleeggezin heeft in die zin prioriteit gekregen. Vanwege de coronamaatregelen is de omgang met de moeder nog verder beperkt en feitelijk stil komen te liggen. Nu de coronamaatregelen zijn versoepeld vindt er weer eens in de zes weken begeleide omgang plaats. Het doel is om eens per vier weken omgang te laten plaatsvinden. De GI wil eerst graag zien dat de reactietijd van [voornaam minderjarige 1] afneemt.
Het klopt dat het gedrag van [voornaam minderjarige 1] tijdens het uitblijven van omgang met de moeder niet is verbeterd. De GI wijt dit aan het wegvallen van de dagelijkse structuur en het niet naar school gaan. Kinderen met een trauma hebben duidelijkheid nodig en hun dagelijks ritme is erg belangrijk. Deze gedragsproblematiek is anders dan het gedrag dat [voornaam minderjarige 1] laat zien na een bezoek van de moeder. Dat gedrag zit niet in het wegvallen van de structuur, maar in de emotie. [voornaam minderjarige 1] heeft een emotionele open wond door het aantrek- en afstootgedrag van de moeder. Dat raakt een ander stuk in haar trauma. [voornaam minderjarige 1] heeft veel bevestiging nodig. Wanneer er sprake is van een emotionele wond, is het een heel ingewikkeld proces om daar een oplossing voor te vinden. Het gedrag van [voornaam minderjarige 1] is dus allemaal te verklaren vanuit haar trauma, maar het zit op een ander vlak. De hulpverlening via de Hoop ligt sinds januari 2020 stil. Ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] is sprake van zogeheten preverbaal trauma, dat maakt de behandeling ervan complex. De Hoop heeft daarvoor niet de expertise in huis. De Hoop heeft gekeken of ketenpartners wel de juiste behandeling kunnen bieden. Er wordt daarbij gedacht aan de Basic Trust methode of Nika-interventie. Yulius is daarvoor niet de geschikte ketenpartner gebleken. De Hoop heeft inmiddels wel veel voorwerk gedaan. De vorige pleeggezinnen van [voornaam minderjarige 1] zijn benaderd om informatie over het gedrag van [voornaam minderjarige 1] .
De jeugdbeschermer van de jongste zoon [voornaam minderjarige 3] heeft inderdaad andere afspraken met de moeder ten aanzien van de vader gemaakt. De vader is bij de moeder aangetroffen tijdens een huisbezoek. De jeugdbeschermer van [voornaam minderjarige 3] heeft zich laten informeren door de reclasseringwerker van de vader. De jeugdbeschermer wil in het belang van [voornaam minderjarige 3] andere afspraken maken met de ouders, omdat er anders dingen in het geheim gebeuren.
Groot verschil tussen de situatie van [voornaam minderjarige 3] en van [voornaam minderjarige 1] is dat [voornaam minderjarige 1] getuige is geweest van het huiselijk geweld tussen de ouders. De vader is daardoor voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een gekende maar onvoorspelbare factor. [voornaam minderjarige 1] heeft ook daadwerkelijk een trauma opgelopen en dat vraagt om een andere opvoeding en benadering dan van [voornaam minderjarige 3] .

Het standpunt van de moeder

Door en namens de moeder is ter zitting verzocht om het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen. De moeder wordt tegengeworpen dat zij niet traumasensitief zou kunnen opvoeden. Er is echter alleen in het pleeggezin geïnvesteerd voor wat betreft ondersteuning bij het traumasensitief opvoeden, de moeder is die hulp niet geboden. Tijdens de zitting bij het hof bleek dat de pleegmoeder er behoorlijk doorheen zat vanwege het heftige gedrag [voornaam minderjarige 1] . De pleegmoeder moest ontlast worden. De moeder stelt dat zij voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kan zorgen met dezelfde ondersteuning als het pleeggezin ontvangt. Door een gebrek aan overleg, informatie en communicatie kan thans niet de conclusie worden getrokken dat de moeder niet de zorg en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] op zich kan nemen.
De moeder mist een positieve samenwerking. De GI heeft vrijwel direct bepaald dat het perspectief niet bij de moeder ligt. De moeder heeft geen echte kans gehad zich te bewijzen. De moeder houdt zich aan de afspraken. De moeder is ondertussen moedeloos van de strijd om haar dochters geworden. Met de jeugdbeschermer van [voornaam minderjarige 3] is wel sprake van een positieve en constructieve samenwerking. Het zou toch niet mogelijk moeten zijn dat de ene jeugdbeschermer de zaak zo anders aanpakt dan de andere jeugdbeschermer met alle desastreuze gevolgen van dien.
Er is sprake van papieren besluitvorming. De huidige jeugdbeschermer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kent de moeder alleen vanuit het dossier. Zij neemt alles van haar zeven voorgangers voor waarheid aan en heeft nooit zelf met de moeder aan tafel gezeten. De jeugdbeschermer heeft een inspanningsverplichting om ook zelf de moeder te leren kennen. De moeder heeft notabene via de pleegmoeder moeten vernemen dat de behandeling van [voornaam minderjarige 1] bij Yulius niet doorgaat. De moeder is bereid toe te geven dat zij niet altijd volledig open kaart heeft gespeeld, maar de vader heeft inmiddels een totaal andere mindset gekregen. Hij heeft een vaste baan en komt niet meer in aanraking met politie en justitie. De moeder heeft nog een goed contact met de vader, maar hij is niet haar officiële partner en hij is ook niet de biologische vader van [voornaam minderjarige 3] . Eerst is de vader buiten spel gezet door de GI en nu wordt als zorgpunt genoemd dat er geen contact tussen de vader en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is.
De jeugdbeschermer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] voert echter geen gesprekken met de vader.
De vader kan op die wijze ook niet aantonen dat hij is veranderd.
Het frustreert de moeder dat positieve dingen, zoals het de moeder tijdens bezoek om de hals vliegen door de minderjarigen niet door de GI worden opgetekend, zodat de rechtbank eenzijdig subjectief wordt geïnformeerd.

De beoordeling

De rechtbank wil allereerst de conclusie van de GI adresseren inhoudende dat de rechtbank in haar beschikking van 27 januari 2020 bepaald zou hebben dat het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet meer bij de moeder zou liggen. De rechtbank heeft in haar beschikking nadrukkelijk gesteld dat zij er onvoldoende van overtuigd was dat een thuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] op dat moment in hun belang is. De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] en geen antwoord gegeven op de vraag naar de aanvaardbare termijn voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . De rechtbank heeft in haar beschikking wel haar twijfels geuit over de vraag of de moeder kan voldoen aan de specifieke opvoedbehoeftes van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
Die twijfels heeft de rechtbank nog immer, maar daarmee staat niet zonder meer vast dat de moeder niet in staat geacht moet worden binnen een voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. Door en namens de moeder wordt telkenmale betoogd dat zij, indien haar daartoe de kans en benodigde hulpverlening geboden wordt, wel in staat geacht moet worden. Het procesdossier schiet tekort in een eenduidige beantwoording van de vraag of dat klopt. De GI heeft ondanks herhaaldelijke vraagstelling vanuit de rechtbank op verschillende (aangehouden) zittingen die onzekerheid nog niet weggenomen.
Door en namens de moeder wordt telkens aangevoerd dat de moeder zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de GI sinds haar perspectiefbesluit van februari 2019 niet meer van koers heeft willen veranderen, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de kinderrechter in zijn beschikking van 7 juni 2019 om te onderzoeken of de moeder de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] op zich kan nemen. De GI lijkt alleen nog stappen te hebben gezet die binnen haar genomen perspectiefbeslissing passen.
Met de moeder constateert de rechtbank dat uit het dossier onvoldoende concreet naar voren komt welke inspanningen de GI heeft verricht om aan de opdracht van de kinderrechter te voldoen, dan wel ontbreekt in het dossier een gedegen onderbouwing van de GI waarom zij van die opdracht is afgeweken.
Hoewel het procesdossier aanknopingspunten biedt voor de gedachte dat er bepaalde onveranderlijk gebleken (risico)factoren zijn die maken dat de moeder nooit in staat zal zijn [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de opvoedsituatie te bieden die zij gelet op hun trauma’s dan wel kwetsbaarheid nodig hebben, staat dit voor de rechtbank op basis van het voorhanden procesdossier nog onvoldoende vast. Kortweg gezegd stelt de GI dat de moeder voldoende kansen heeft gekregen om te laten zien dat zij voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kan zorgen, maar heeft zij die kansen niet weten te benutten. De moeder bestrijdt dat.
De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat de GI tot nu toe onvoldoende concreet heeft onderbouwd op grond waarvan de conclusie moet worden getrokken dat zij daartoe niet binnen aanvaardbare termijn in staat zal zijn. Uit de haar ter beschikking gestelde stukken kan de rechtbank bijvoorbeeld niet herleiden dat de moeder in de afgelopen 10 tot 12 maanden handvatten heeft aangereikt gekregen om [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] traumasensitief te kunnen opvoeden. Verder kan vastgesteld worden dat de frequentie van de omgang tussen de moeder en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] door de GI drastisch naar beneden is bijgesteld, te weten naar eens per zes weken begeleide omgang, terwijl de kinderrechter bij beschikking van 5 november 2019 de omgang nog heeft bepaald op eens per drie weken. De rechtbank mist de onderbouwing daarvoor. Desgevraagd heeft de GI aangegeven dat de evaluatie van de afgelopen OTS-periode terug te lezen is in de laatste 3 pagina’s van de OTS-rapportage van 24 april 2020, maar die bron is uiterst summier. Doordat recente verslaglegging en evaluatie van de omgang in het dossier van de rechtbank nagenoeg ontbreekt, kan de rechtbank dan ook niet zelfstandig vaststellen in welke mate de omgang met de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ontregelt en in hoeverre de moeder al dan niet kan aansluiten bij hun behoeften.
Ter zitting is ook besproken dat de moeder thans door de GI wel in staat wordt geacht de zorg en opvoeding voor jonggeboren [voornaam minderjarige 3] in de thuissituatie op zich te nemen, ook in de wetenschap dat de vader bij de moeder over de vloer komt. Voor hem heeft de GI wel een ondertoezichtstelling gevraagd en gekregen, maar niet om een machtiging uithuisplaatsing verzocht. Zoals ook uiteengezet in de beschikking van 27 januari 2020 waren het niet zozeer de opvoedkwaliteiten van de moeder die destijds aan het perspectiefbesluit van de GI ten grondslag hebben gelegen, maar veeleer de omstandigheid dat de moeder het zich niet hield aan de veiligheidsvoorwaarden, in casu aan een contactverbod met de vader, en aan de openheid van zaken dienaangaande. Eerst ter zitting heeft de GI toegelicht waar dat verschil in inzicht ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de moeder en de bedreigingen voor de kinderen in gelegen is.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank zich op dit moment onvoldoende voorgelicht acht om een definitieve beslissing te nemen op het voorliggende verzoek, dat mede verstrekkende gevolgen zal hebben voor het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , omdat objectiveerbare en recente informatie ontbreekt.
Net als in de beschikking van 27 januari 2020 overweegt de rechtbank dat het risico op falen van een thuisplaatsing tot een minimum beperkt moet blijven, gezien eerdere mislukkingen en de weerslag daarvan op [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Daarom verzetten de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich onder de huidige omstandigheden uitdrukkelijk tegen een afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en zal de rechtbank de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing vooreerst voor de duur van vier maanden verlengen en de beslissing op de resterende duur van het verzoek aanhouden.
De rechtbank heeft om tot een goed onderbouwde beslissing te komen beantwoording nodig van de vragen die zij heeft. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld waar en in welk kader zij die vragen het beste kan beleggen.
De GI heeft de Raad verzocht om een onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel, maar dit onderzoek zal volgens de GI naar verwachting nog geruime duur op zich laten wachten, gelet op de bestaande wachtlijsten.
Ten gevolge van de onbeantwoorde vragen blijft de onduidelijkheid over het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] echter onverminderd voortduren. Ondertussen schrijdt de tijd voort en komt daarmee de aanvaardbare termijn ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in beeld. Voorts lijdt de voortdurende onduidelijkheid tot een nog meer gespannen verstandhouding tussen de moeder en de GI waarbij constructieve en heldere communicatie ontbreekt en het onderling vertrouwen gering is. De rechtbank is gelet op het belang van voortvarend handelen daarom tot de volgende uitkomst gekomen. Uit het bepaalde in artikel 1:265j lid 3 BW volgt dat, indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de GI vergezeld dient te gaan van een advies van de Raad met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling.
Nu [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met ingang van 3 juli 2020 langer dan twee jaar uit huis geplaatst zullen zijn, draagt de rechtbank de GI op de Raad tegen de nadere zitting te verzoeken om een advies op voet van1:265j lid 3 BW te laten uitbrengen en
daarin tevens de volgende vragen mee te nemen:
  • Ziet de Raad mogelijkheden dat met passende hulpverlening er nog sprake van kan zijn dat de moeder in de thuissituatie binnen een aanvaardbare termijn de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen in voldoende mate kan wegnemen?
  • Geldt dat in gelijke mate voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] of is dat voor hen verschillend?
  • Is het met het oog op hun perspectief in het belang van de minderjarigen dat de omgang met moeder naar beneden is bij gesteld?
Indien de Raad toch binnen enkele weken haar onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel zou starten, zouden voornoemde vragen wat de rechtbank betreft ook in dat kader kunnen worden beantwoord. Indien de Raad inderdaad voornoemd onderzoek op korte termijn zal opstarten, dan wordt de Raad verzocht binnen de aflooptermijn van de maatregelen de rechtbank te verzoeken het gezag te beëindigen, dan wel binnen deze termijn de rechtbank gemotiveerd te berichten waarom toch de verwachting gerechtvaardigd is dat de moeder de in artikel 1:247 lid 2 BW bedoelde opvoedingsverantwoordelijkheid binnen een voor de minderjarigen aanvaarbare termijn kan dragen.
De rechtbank verzoekt de GI om uiterlijk een week voor de hier na te noemen pro forma datum alle actuele informatie aan de rechtbank en belanghebbenden te sturen, waaronder in ieder geval:
  • het CHOP-advies van januari 2020 en de aan dat advies ten grondslag liggende feitelijke argumenten;
  • recente en feitelijke verslaglegging van de omgangsmomenten tussen de moeder en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , alsmede van mogelijke effecten daarvan op [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in het pleeggezin;
  • recente en feitelijke verslaglegging door de Hoop van hun inspanningen;
  • het advies van de Raad ingevolge artikel 265j lid 3 BW.
De rechtbank gaat ervan uit dat de GI zich tot het uiterste zal inspannen om deze informatie tijdig in bezit te hebben, zodat de GI deze informatie ook tijdig met de belanghebbenden en de rechtbank kan delen.

De beslissing

De rechtbank:
verlengt de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] tot 3 november 2020;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, tot 3 november 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

En alvorens verder te beslissen:

Bepaalt dat de behandeling van het resterende wordt aangehouden tot 1 oktober 2020
pro forma.
Bepaalt dat de GI en de belanghebbenden op de genoemde pro forma-datum niet ter zitting behoeven te verschijnen.
Verzoekt de GI uiterlijk een week voor de genoemde pro forma-datum de rechtbank de verzochte informatie te doen toekomen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Kuilenburg, voorzitter, tevens kinderrechter en mrs. A.C. Enkelaar en A.J. van Dijk, rechters in tegenwoordigheid van mr. V.A. Versloot als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.