ECLI:NL:RBROT:2020:5202

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
8264503
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en procesrechtelijke geschillen tussen verhuurder en huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Woonbron, eiseres, en een gedaagde huurder. De eiseres vorderde betaling van een huurachterstand van € 888,39, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde had een huurachterstand opgebouwd van € 1.559,22, maar had een betalingsregeling getroffen die niet volledig werd nagekomen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurachterstand, na aftrek van een betaling van € 196,- door de gedaagde, op het moment van dagvaarding € 692,39 bedroeg. De gedaagde betwistte de hoogte van de huurachterstand en voerde aan dat de eiseres misbruik van procesrecht maakte door te dagvaarden ondanks haar inspanningen om de achterstand af te lossen.

De kantonrechter oordeelde dat de vordering van Woonbron tot betaling van de huurachterstand van € 236,76, berekend tot en met april 2020, toewijsbaar was. De rechter verwierp het verweer van de gedaagde over misbruik van procesrecht, omdat de eiseres duidelijk had gemaakt dat bij niet-nakoming van de betalingsregeling het verschuldigde direct opeisbaar zou zijn. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de gedaagde niet correct was aangemaand tot betaling. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8264503 \ CV EXPL 20-1539
uitspraak: 12 juni 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Woonbron,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: H.A.M. Over de Vest te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: voorheen mr. A.A. Bhagwandin, thans mr. R.J. Michielsen te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Woonbron’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding met producties van 7 januari 2020;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de conclusie van dupliek met een productie.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[gedaagde] huurt van Woonbron de woning gelegen aan het adres [adres] , tegen een huurprijs van momenteel € 546,18 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.2.
[gedaagde] heeft een huurachterstand doen ontstaan, die berekend tot en met april 2019
€ 1.559,22 bedroeg. Ter aflossing van deze achterstand is [gedaagde] met de gemachtigde van Woonbron een betalingsregeling overeengekomen van aanvankelijk € 400,- per maand, naast betaling van de lopende huur.
2.3.
[gedaagde] heeft via het Traject Specialist Financiën van de gemeente Rotterdam in juni 2019 deze betalingsregeling bijgesteld naar een bedrag van € 200,- per maand, naast betaling van de lopende huur. In de bevestiging van deze betalingsregeling van Woonbron is, voor zover relevant, het volgende vermeld:

De regeling wordt aangegaan onder de voorwaarde van stipte betaling en onder de voorwaarde dat de lopende huur stipt op tijd aan cliënte wordt betaald.
Mocht u aan één van de bovenstaande voorwaarden ook maar één keer niet voldoen, dan is de regeling vervallen, waarbij het (restant) verschuldigde direct opeisbaar wordt.
In dat geval wordt de regeling reeds nu voor alsdan voor zover rechtens vereist opgezegd. Vervolgens zal zonder nadere aankondiging tot het nemen van verdere maatregelen worden overgegaan.
2.4.
[gedaagde] heeft in overleg met de gemachtigde van Woonbron over de maanden oktober en november 2019 een bedrag van € 100,- (in plaats van € 200,-) afgelost. [gedaagde] heeft daarbij de lopende huur niet volledig voldaan.

3..Het geschil

3.1.
Woonbron heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om haar te betalen een bedrag van € 888,39, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.559,22 vanaf 1 april 2019, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan haar vordering heeft Woonbron ten grondslag gelegd dat [gedaagde] tot de dag van dagvaarding een huurachterstand heeft doen ontstaan van € 605,40. Woonbron maakt daarnaast aanspraak op € 282,99 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe (zakelijk weergegeven en voor zover van belang) het volgende aangevoerd. De gestelde huurachterstand is onjuist, omdat Woonbron een betaling van [gedaagde] van 3 januari 2020, ter hoogte van € 196,- niet heeft verwerkt in haar specificatie van de huurachterstand.
3.4.
[gedaagde] heeft na de aanmaning op 6 april 2019 consistent haar achterstand afgelost. Door haar onregelmatige inkomen en perikelen rondom loonheffingsuitkering en haar bijstandsuitkering was [gedaagde] niet in staat de regeling na te komen. Door bij deze kleine achterstand tot dagvaarden over te gaan, ondanks de inspanningen en goede wil van [gedaagde] , maakt Woonbron misbruik van procesrecht. Daarom dienen de vorderingen van Woonbron te worden afgewezen.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is er na de conclusie van repliek en dupliek geen discussie meer over dat er ten tijde van de dagvaarding, met inachtneming van de betaling van € 196,- van 3 januari 2020 en met inbegrip van de buitengerechtelijke incassokosten, sprake was van een achterstand van € 692,39. Derhalve bedroeg de huurachterstand na aftrek van de gevorderde incassokosten ten tijde van de dagvaarding € 409,40.
4.2.
Bij haar conclusie van repliek heeft Woonbron gesteld dat [gedaagde] de huurachterstand, berekend tot en met april 2020, heeft teruggebracht tot € 236,76 (na aftrek van de incassokosten) en heeft zij dienovereenkomstig haar eis verminderd. Deze achterstand is door [gedaagde] in haar conclusie van dupliek niet betwist. Weliswaar heeft zij aangevoerd dat zij op 20 april 2020 een bedrag van € 548,18 in mindering heeft voldaan, echter uit het door haar overgelegde betalingsbewijs volgt dat dit de huur over de maand mei 2020 betreft en derhalve niet een betaling ten aanzien van de huurachterstand. Deze betaling zal daarom buiten beschouwing worden gelaten, temeer nu Woonbron niet de gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. De vordering tot betaling van de huurachterstand van € 236,76, berekend tot en met april 2020, ligt dan ook voor toewijzing gereed. Voor zover [gedaagde] na de conclusie van repliek nog betalingen heeft verricht ten aanzien van deze achterstand (en dus niet ten aanzien van de lopende huur) strekken deze (uiteraard) in mindering op dat bedrag.
4.3.
Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat de vordering van Woonbron dient te worden afgewezen, omdat zij misbruik maakt van procesrecht, overweegt de kantonrechter als volgt. Van misbruik van procesrecht is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (ECLI:NL:HR:2012:BV7828, r.o. 5.1.). Woonbron had in de bevestiging van de betalingsregeling, zoals geciteerd onder 2.3., reeds nadrukkelijk aangekondigd dat wanneer de regeling niet zou worden nagekomen, het verschuldigde direct opeisbaar zou worden en er onmiddellijk verdere maatregelen zouden worden genomen. Als onweersproken staat vast dat [gedaagde] de betalingsregeling niet is nagekomen. De kantonrechter is het weliswaar met [gedaagde] eens dat het gezien de relatief geringe achterstand ‘netter’ van Woonbron was geweest als zij [gedaagde] opnieuw in gebreke had gesteld, echter kan niet worden gesteld dat sprake is van een evidente ongegrondheid van de vordering, zodat van misbruik van procesrecht ook geen sprake kan zijn. Temeer nu Woonbron conform hetgeen is bepaald in artikel 6:29 BW niet verplicht is een betalingsregeling met [gedaagde] aan te gaan.
4.4.
De vordering tot betaling van de huurachterstand van € 236,76, berekend tot en met april 2020 wordt op grond van het voorgaande dan ook toegewezen.
4.5.
Woonbron heeft wettelijke rente gevorderd over een bedrag van € 1.559,22 vanaf 1 april 2019. Echter staat vast dat de huurachterstand inmiddels aanmerkelijk lager is, door de betalingen van [gedaagde] . Daarnaast zijn in dat bedrag ook buitengerechtelijke kosten begrepen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat Woonbron deze kosten reeds voor de dagvaarding aan haar incassogemachtigde heeft betaald. Op grond daarvan wordt de gevorderde rente afgewezen.
4.6.
Woonbron maakt daarnaast aanspraak op € 282,99 aan buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van artikel 6:96 BW. Uit lid 6 van dit artikel volgt dat [gedaagde] deze vergoeding pas verschuldigd wordt, indien zijn na het intreden van het verzuim, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder de vergoeding die in overeenstemming met de nadere regels wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling. Woonbron heeft een dergelijke zogenoemde veertiendagenbrief overgelegd. In deze brief is vermeld:
“Als uw betaling niet op tijd op onze rekening staat, bent u een vergoeding verschuldigd voor de buitengerechtelijke incassokosten. Deze incassokosten zijn € 282,99. Wij kunnen de btw over dit bedrag niet verrekenen. Dit houdt in dat het bedrag wordt verhoogd met een percentage dat gelijk is aan de btw als wij de vordering uit handen moeten geven. Het bedrag aan btw is € 49,11.”Door deze formulering wekt Woonbron de indruk dat [gedaagde] bij het uitblijven van betaling zowel het bedrag van € 282,99 als € 49,11 verschuldigd is. Het bedrag van € 282,99 betreft echter reeds het bedrag dat maximaal toewijsbaar is, inclusief btw, op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is daarom niet aangemaand tot betaling onder vermelding van de (juiste) gevolgen van betaling. De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
4.7.
Aangezien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter, conform artikel 237 Rv, aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Woonbron tegen kwijting te betalen € 236,76 aan huurachterstand berekend tot en met april 2020;
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394