ECLI:NL:RBROT:2020:4718

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
C/10/570731 / HA ZA 19-292
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale aansprakelijkheid bij aanvaring tussen zeeschip en binnenschip; schadevergoeding en toerekening van betalingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, hebben de eiseressen, Antibes Shipping Limited en Armona Denizcilik AS, de gedaagde, Ostbayerische Reedereigesellschaft mbH (OBRG), aangeklaagd voor schadevergoeding na een aanvaring tussen een zeeschip en een binnenschip. De aanvaring vond plaats op 5 augustus 2018 in de Waalhaven te Rotterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvaring is veroorzaakt door schuld van OBRG, de eigenaar van het binnenschip. De eiseressen vorderden schadevergoeding voor aanvaringsschade, waaronder kosten voor herstel, inkomstenderving en brandstofkosten. De rechtbank heeft de internationale bevoegdheid en het toepasselijke recht vastgesteld, waarbij Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseressen beoordeeld en de schadeposten in detail geanalyseerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank OBRG veroordeeld tot betaling van € 7.852,42 en US$ 68.516,67 aan Antibes, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 3 juni 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/570731 / HA ZA 19-292
Vonnis van 3 juni 2020
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar het recht van het land en de plaats van aar vestiging
ANTIBES SHIPPING LIMITED,
gevestigd te Douglas, Ilse of Man,
2. de rechtspersoon naar het recht van het land en de plaats van aar vestiging
ARMONA DENIZCILIK AS,
gevestigd te Istanbul, Turkije,
eiseressen,
advocaat mr. J.J. van de Velde te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van het land en de plaats van aar vestiging
OSTBAYERISCHE REEDEREIGESELLSCHAFT MBH,
gevestigd te Regensburg, Duitsland,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Eckoldt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna respectievelijk Antibes, Armona en OBRG genoemd worden.

1..De procedure

De procedure is als volgt verlopen.
1.1.
Eiseressen hebben OBRG bij exploot van 25 januari 2019 gedagvaard om op 27 maart 2019 voor deze rechtbank te verschijnen.
1.2.
Eiseressen hebben bij akte hun producties 1 tot en met 16 in het geding gebracht. Bij akte hebben eiseressen hun eis verminderd en producties 17 tot en met 19 overgelegd.
1.3.
OBRG heeft een conclusie van antwoord genomen en daarbij haar producties 1 tot en met 7 overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald. De rechtbank heeft een agenda voor de comparitie aan partijen gestuurd.
1.5.
Eiseressen hebben voorafgaande aan de comparitie de volgende stukken in het geding gebracht:
  • akte vermeerdering van eis, tevens akte houdende overlegging producties 20 tot en met 31;
  • akte houdende overlegging producties 32 en 33;
  • samenvatting met oog op comparitie.
1.6.
OBRG heeft voorafgaande aan de comparitie de volgende stukken in et geding gebracht:
  • akte overlegging producties 8 en 9;
  • akte overlegging productie 10.
1.7.
De advocaten van partijen hebben op de comparitie spreekaantekeningen overgelegd. Armona heeft ter comparitie haar vorderingen ingetrokken. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
De afgesproken voortzetting van de comparitie heeft geen doorgang gevonden, omdat de afgesproken uitwisseling van informatie niet (tijdig) had plaatsgevonden. De zaak is via de rol voortgezet.
1.9.
Eiseressen hebben bij akte hun producties 34 tot en met 49 overgelegd. Op dezelfde rolzitting hebben eiseressen bij akte hun eis verminderd en productie 50 overgelegd.
1.10.
OBRG heeft een akte na comparitie genomen en haar producties 11 tot en met 13 overgelegd.
1.11.
Eiseressen hebben zich bij akte over de laatstgenoemde producties van OBRG uitgelaten.
1.12.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..Internationaal geval, bevoegdheid, toepasselijk recht

2.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval, omdat eiseres Antibes op Isle of Man is gevestigd (en eiseres Armona in Turkije) en gedaagde OBRG in Duitsland en het gaat om een aanvaring tussen het op Malta geregistreerde, aan Antibes in eigendom toebehorende zeeschip ‘ [naam schip 1] ’ en het in Duitsland geregistreerde, aan OBRG in eigendom toebehorende binnenschip ‘ [naam schip 2] ’, die plaats vond op 5 augustus 2018 in de Waalhaven in Rotterdam, Nederland.
Daarom onderzoekt de rechtbank eerst de internationale bevoegdheid en het toepasselijk recht.
2.2.
De rechtsmacht en bevoegdheid zijn tussen partijen geen punt van debat.
De vorderingen betreffen een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - herschikking (hierna: Brussel Ibis-Vo). Gedaagde OBRG is voor deze rechtbank verschenen zonder beroep te doen op internationale onbevoegdheid. Ingevolge artikel 26 lid 1 Brussel Ibis-Vo heeft de Nederlandse rechter daarom rechtsmacht.
Omdat de zaak een aanvaring betreft, is deze rechtbank ingevolge artikel 625 lid 1 aanhef en onder e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bevoegd.
2.3.
Ter comparitie hebben partijen eenstemmig verklaard dat de ten gevolge van de aanvaring ontstane schade dient te worden bepaald aan de hand van Nederlands recht. De rechtbank volgt partijen daarin.

3..De vorderingen

3.1.
Eiseressen vorderen na de genoemde vermindering, vermeerdering en weer vermindering van hun eisen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis OBRG zal veroordelen om aan Antibes “dan wel eisers sub 2” te betalen:
i € 14,940,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
ii US$ 96.673,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van OBRG in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Eiseressen stellen, onder aanvoering van diverse argumenten en overlegging van talrijke bewijsstukken, dat OBRG aansprakelijk is voor de aanvaringsschade en dat die schade, na aftrek van betalingen door of namens OBRG, per saldo € 14,940,49 en US$ 96.673,25 beloopt.
3.3.
De conclusie van OBRG strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van eiseressen in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis. OBRG voert gemotiveerd verweer.

4..De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden als eenstemmig door partijen verklaard, dan wel als gesteld en niet (voldoende) betwist of blijkende uit in zoverre niet betwiste producties.
4.1.1.
De chemicaliën tanker ‘ [naam schip 1] ’, een zeeschip, lag in de avond van 5 augustus 2018 afgemeerd in de Waalhaven te Rotterdam. Het schip had geen lading aan boord. Vanwege de ‘ [naam schip 1] ’ was een loods besteld voor vertrek in de vroege ochtend van 6 augustus 2018.
4.1.2.
Omstreeks 22:53 uur (en wellicht nog eens rond 23:24 uur) is het motorvrachtschip ‘ [naam schip 2] ’, een binnenschip, tegen de ‘ [naam schip 1] ’ gebotst.
4.1.3.
De ‘ [naam schip 2] ’ treft schuld aan deze aanvaring(en).
4.1.4.
Ten gevolge van de aanvaring(en) is zaakschade opgetreden aan de ‘ [naam schip 1] ’. Die schade is beschreven op de bladzijden 4 tot en met 11 van het rapport van SCUA (productie 6 van eiseressen).
4.1.5.
Door of namens OBRG is ter zake van de aanvaring(en) aan Antibes betaald:
  • op 15 maart 2019 €110.494,00; en
  • op 18 maart 2019 US$ 87.055,63.
4.2.
Het gaat in deze zaak (nog slechts) om de vraag welke schade OBRG als eigenaar van de ‘ [naam schip 2] ’ heeft te betalen als vergoeding van de ten gevolge van de aanvaring of aanvaringen ontstane schade.
4.3.
Partijen maken geen onderscheid tussen de schade die is ontstaan ten gevolge van de aanvaring die op 5 augustus 2018 rond 22:53 uur plaatsvond en die van rond 23:24 uur. Kennelijk beschouwen partijen de betreffende aanvaringen als één incident. De rechtbank volgt partijen daarin. In het vervolg zal de rechtbank daarom over aanvaring in enkelvoud spreken.
4.4.
Onder 30 van hun onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis hebben eiseressen een opstelling gegeven van hun vorderingen, waarop de hiervoor onder 3.1 genoemde vorderingen zijn gebaseerd. Onder 31 van die akte geven eiseressen de berekening van hun vorderingen met saldering van door of namens OBRG gedane betalingen, hiervoor genoemd onder 4.1.5.
Eiseressen hebben op die betalingen niet alleen dagvaardingskosten in mindering gebracht, maar onder andere ook door OBRG betwiste schadeposten.
Daarom kan de rechtbank bij de begroting van de schade niet uitgaan van die berekening onder 31 van die akte of de door eiseressen per saldo gevorderde bedragen, maar neemt de rechtbank de onder 30 van die akte gegeven opstelling tot uitgangspunt.
4.5.
De maatstaven voor het bepalen van de aan de aanvaring toerekenbare schade ontleent de rechtbank aan artikel 8:540 e.v. Burgerlijk Wetboek (hierna BW; omdat er een zeeschip betrokken is; zie artikel 8:542 BW) en artikel 6:95 e.v. BW.
Nu partijen het erover eens zijn dat de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van (uitsluitend) de ‘ [naam schip 2] ’, is ingevolge artikelen 8:542 en 8:544 BW OBRG als eigenaar van dat schip verplicht om de door de aanvaring veroorzaakte schade te vergoeden.
Ingevolge de genoemde bepalingen in onderling verband met de artikelen 6:95 BW tot en met 6:98 BW komt voor vergoeding in aanmerking de vermogensschade – en ander nadeel, maar vergoeding daarvan vorderen eiseressen niet – die in zodanig verband staat met de aanvaring, dat zij OBRG als schuldenaar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van de aanvaring kan worden toegerekend. Het gaat derhalve om vermogensschade die is veroorzaakt door de aanvaring, respectievelijk die als een gevolg van de aanvaring aan OBRG kan worden toegerekend.
Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst; als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking: (a) redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de aanvaring mocht worden verwacht, (b) redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en (c) redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 BW).
Ingevolge artikel 6:97 BW dient de rechter de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dient hij deze, indien hij de omvang van de schade niet nauwkeurig kan vaststellen, te schatten. De rechter heeft op grond van deze bepaling een zekere vrijheid bij het begroten van de schade.
Uitgangspunt voor de begroting van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden begroot met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval en dat in beginsel (niet meer dan) de werkelijk geleden (concrete) schade van de schadelijdende partij voor vergoeding in aanmerking komt; vgl. HR 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1291 – gemeente Vianen; HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6156 – Optas/ECT; HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:
BE9998 – Rijnstate).
4.6.
Omdat partijen het daarover eens zijn, neemt de rechtbank tot uitgangspunt de beschrijving van de schade op de bladzijden 4 tot en met 11 van het rapport van SCUA (zie 4.1.4).
4.7.
Onder 30 van hun onder 1.9 genoemde akte hebben eiseressen een opstelling gegeven van de schadeposten, waarop de onder 3.1 genoemde vorderingen zijn gebaseerd. Onder 31 van die akte geven eiseressen de berekening van hun vorderingen met saldering van de onder 4.1.5 genoemde door of namens OBRG gedane betalingen.
Eiseressen hebben op die betalingen niet alleen dagvaardingskosten in mindering gebracht, maar ook door OBRG betwiste schadeposten, rente en buitengerechtelijke kosten. Daarom kan de rechtbank bij de begroting van de schade niet uitgaan van die opstelling onder 31.
Om die reden behandelt de rechtbank de vorderingen aan de hand van de onder 30 gegeven opstelling.
4.8.
Omdat eiseres sub 2, Armona, haar vorderingen ter comparitie definitief heeft teruggenomen (zie het proces-verbaal onder 3), leest de rechtbank het
petitumaldus dat slechts eiseres Antibes vordert en dat de woorden “dan wel eisers sub 2” op een vergissing berusten. Evenzo gaat het nog slechts om schade die Antibes heeft geleden.
kosten van herstel van de ‘ [naam schip 1] ’, expertisekosten en havenkosten
4.9.
In de dagvaarding en onder 30 van de onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis stellen eiseressen onder meer de volgende schadeposten te vorderen te hebben:
Reparatiekosten € 86.145,00
Kosten Klasse Bureau Veritas € 7.412,00
Kosten tijdens verblijf in haven van Rotterdam na de aanvaring,
in de akte verminderd tot € 18.777,64
Expertisekosten € 9.937,00.
4.10.
Tussen partijen is niet in dispuut en in het rapport van SCUA wordt bevestigd, dat de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd door Rotterdam Ship Repair nadat Antibes tenders voor het herstelwerk had verkregen, alsmede dat de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd onder toezicht van het classificatiebureau Bureau Veritas en van SCUA.
4.11.
Onbetwist heeft de advocaat van OBRG op 13 maart 2019, na het uitbrengen van de dagvaarding, aan de advocaat van eiseressen onder meer geschreven:
“Given the fact that your clients are not willing to seriously negotiate a settlement my clients are forced to unilaterally determine the amount your clients are entitled to receive. The following amounts will be paid to your clients:
Cost of repairs: € 86,145.-
Survey cost: € 17,349.-
[..]
Port costs: € 7,000.-
The above amounts to in total € 110,494.- [..]”.
4.12.
Vervolgens is het bedrag van € 110.494,00 op 15 maart 2019 door of namens OBRG aan Antibes betaald.
4.13.
Ingevolge artikel 6:43 lid 1 BW diende Antibes die betalingen toe te rekenen aan de door de (advocaat van de) schuldenaar OBRG in de e-mail van 13 maart 2019 aangewezen verbintenissen (en niet aan andere gestelde verbintenissen van OBRG). Dat geldt eens te meer nu OBRG overige door Antibes gestelde betalingsverplichtingen betwistte.
Voorts geldt bij de toerekening van die betalingen van OBRG het bepaalde in artikel 6:44 BW, inhoudende dat de betaling ten eerste strekt ter voldoening van de ter zake van haar verbintenissen ontstane kosten en rente en slechts voor het saldo ter zake van betaling op de hoofdsommen. Een andere wijze van toerekening hoefde Antibes niet te aanvaarden (artikel 6:44 lid 3 BW).
Het begrip “kosten” in artikel 6:44 BW omvat zowel de inmiddels verschuldigd geworden proceskosten als de buitengerechtelijke incassokosten voor zover deze aan de vereisten van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW voldoen.
Nu het hier gaat om vergoeding van aanvaringsschade, gaat het om de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW die vanaf de dag na de aanvaring verschuldigd was geworden.
4.14.
Eiseressen hebben bij dagvaarding aan de buitengerechtelijke incassokosten € 3.100,00 gevorderd, op basis van de BIK Staffel zonder specificatie van de werkelijke incasso-activiteiten of incassokosten.
Nu het dispuut zich al kort na de aanvaring beperkt had tot de vraag naar de omvang van de aan de aanvaring toerekenbare schade en de verzekeraar van OBRG op 23 november 2018 een borgstelling voor betaling daarvan had afgegeven (productie 4 van eiseressen), acht de rechtbank een vergoeding van in totaal (niet meer dan) € 1.000,00 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten redelijk.
4.15.
Per 15 maart 2019, de datum waarop Antibes de betaling van € 110.494,00 ontving, was OBRG verschuldigd ter zake van de door haar advocaat in de e-mail van 13 maart 2019 genoemde herstelkosten, expertisekosten en havenkosten, vermeerderd met de kosten en rente bedoeld in artikel 6:44 BW:
hoofdsommen tezamen € 110.494,00
explootkosten € 122,91
kosten vertaling exploot € 678,42
salaris advocaat € 1.707,00 (1 punt in Liquidatietarief V)
buitengerechtelijke incassokosten € 1.000,00
wettelijke rente
€ 1.344,09
totaal: € 115.346,42
Ingevolge de toerekeningsregels van artikel 6:44 BW bleef met die betaling derhalve op de in die e-mail genoemde posten een hoofdsom van € 4.852,42 onbetaald.
4.16.
De rechtbank rekent dat onbetaald gebleven saldo toe aan de schadepost havenkosten, omdat eiseressen daarvoor een groter bedrag gevorderd hadden dan OBRG bereid was te betalen. Op de post havenkosten heeft OBRG derhalve aan hoofdsom slechts (7.000,00 – 4.852,42 =) € 2.147,58 betaald.
4.17.
Derhalve had OBRG op 15 maart 2019 de bij dagvaarding en ook thans nog door Antibes gevorderde bedragen aan reparatiekosten en expertisekosten volledig betaald en had zij toen op de gevorderde havenkosten € 2.147,58 betaald.
4.18.
Over de vordering ter zake van havenkosten overweegt de rechtbank voorts het volgende.
4.18.1.
Ten grondslag aan deze vordering van € 18.777,64 stellen eiseressen dat “extra kosten werden gemaakt in de haven van Rotterdam gedurende de reparatiewerkzaamheden” en dat haar agent die kosten aan haar in rekening heeft gebracht.
Ter onderbouwing hebben eiseressen overgelegd een factuur van de agent van Antibes, Dynamic Port Agencies, geadresseerd aan Antibes en gedateerd 19 september 2018 (bijlage bij het rapport van SCUA).
4.18.2.
OBRG betwist de vordering en voert aan dat slechts de kosten van de loods, de sleepboot, de roeiers, het havengeld, een derde van de “agency fee” en de kosten van gas-free inspectie bij aanvang van de werkzaamheden aan de werf voor vergoeding in aanmerking komen en dat de overige kosten niet met de aanvaring van doen hebben. OBRG wijst er op dat diverse gevorderde kosten, zoals de afvoer van vuil en dergelijke, in ieder geval voor rekening van Antibes waren gekomen (ook indien de tijdbevrachting niet zou zijn uitgesteld wegens de aanvaring) en dat sommige kosten betrekking hebben op de periode na 23 augustus 2018, toen de ‘ [naam schip 1] ’ al hersteld was en een “notice of readiness to Charterer” aan de tijdbevrachter was gegeven.
4.18.3.
De periode van verlengd verblijf in de haven van Rotterdam duurde van 6 augustus 2018 tot en met 23 augustus 2018, toen het schip was gerepareerd. Blijkens bladzijde 13 van het rapport van SCUA heeft Antibes op 23 augustus 2018 om 24:00 uur een “notice of readiness to Charterer” gegeven aan de tijdbevrachter. Toen was derhalve geen sprake meer van oponthoud wegens de aanvaring.
Zoals eerder gezegd, was OBRG medio maart 2019 bereid op die vordering € 7.000,00 te betalen. Gezien de omstandigheid dat de ‘ [naam schip 1] ’ na de aanvaring in Rotterdam is gerepareerd, is aannemelijk dat schade in de vorm van extra kosten wegens het verlengde verblijf in Rotterdam is ontstaan. De bereidheid van OBRG om € 7.000,00 op deze schadepost te betalen bevestigt dat extra havenkosten als aan de aanvaring toerekenbare schade dienen te worden aangemerkt.
4.18.4.
In het rapport van SCUA worden op de bladzijden 15 tot en met 17 – waarover tussen partijen geen overeenstemming bestaat – opmerkingen over deze kosten gemaakt en worden naast de door eiseressen zelf toegepaste verminderingen de volgende verminderingen genoemd omdat de betreffende kosten niet aan de aanvaring zouden zijn toe te rekenen:
Transport/disposal of slops/sludge, twee maal € 1.250,00 € 2.500,00
Gas-free inspections € 1.260,00
Issuing Customs documents € 50,75.
4.18.5.
Hoewel dat, gelet op het verweer van OBRG en het rapport van SCUA op haar weg lag, hebben eiseressen niet uitgelegd dat en waarom zij aanspraak kunnen maken op de kosten die SCUA als niet aan de aanvaring gerelateerd heeft aangemerkt en op kosten betreffende de periode na 23 augustus 2018, toen de ‘ [naam schip 1] ’ al hersteld was en voor de tijdbevrachter beschikbaar was. Bij lezing van de facturen achter het rapport van SCUA valt op dat op diverse facturen en de onderliggende bonnen staat vermeld dat de betreffende werkzaamheden na 23 augustus 2018 hebben plaatsgevonden.
Hoewel dat op haar weg lag, hebben eiseressen niet weerlegd het verweer dat de kosten van de afvoer van vuil en dergelijke in ieder geval voor rekening van Antibes zouden zijn gekomen, ook indien de aanvaring niet zou hebben plaatsgevonden en de tijdbevrachting niet zou zijn uitgesteld. Bij lezing van de facturen en bonnen van Bek & Verburg, bijlagen bij het rapport van SCUA, valt op dat afvoer van “garbage” (waaronder ook oude trossen, keukenafval, lampjes, matrassen en cartridges) in rekening wordt gebracht vanaf plaatsen in het schip die volgens dat rapport niet door de aanvaring waren aangetast.
Hoewel dat, gelet op het verweer van OBRG op haar weg lag, hebben eiseressen niet weerlegd dat niet de volledige “agency fee” aan de aanvaring valt toe te rekenen.
4.18.6.
Waar de schadepost havenkosten is opgebouwd uit vele kleine posten, valt deze schadepost niet nauwkeurig te begroten. Daarom zal de rechtbank deze schattenderwijs bepalen, rekening houdende met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. Aldus schattenderwijs komt de rechtbank op een totaalbedrag van € 10.000,00.
Zoals onder 4.16 gezegd heeft OBRG op 15 maart 2019 een bedrag van € 2.147,58 op die post betaald, zodat per saldo aan Antibes te betalen resteert € 7.852,42. Over dat saldo loopt de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
kosten van verf, inkomstenderving en brandstof
4.19.
In de dagvaarding en onder 30 van de onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis stellen eiseressen onder meer de volgende schadeposten te vorderen te hebben:
Aanschaf verf bij Jotun voor schilderen en coaten tank en romp US$ 1.184,52
Tijdverlet (bij dagvaarding US$ 142.035,00) bij akte vermeerderd tot US$ 157.339,52
Bunkerkosten gedurende reparaties en verblijf in Rotterdam US$ 16.493,13.
4.20.
Onbetwist heeft de advocaat van OBRG bij e-mail van 13 maart 2019 aan de advocaat van eiseressen onder meer geschreven:
“Given the fact that your clients are not willing to seriously negotiate a settlement my clients are forced to unilaterally determine the amount your clients are entitled to receive. The following amounts will be paid to your clients:
[..]
Paint tank: USD 1,000.-
Loss of hire USD 80,000.-
Bunkers USD 6,055.63
[..]
The above amounts to in total [..] USD 87,055.63. [..]”.
4.21.
Vervolgens is het bedrag van US$ 87.055,63 op 18 maart 2019 door of namens OBRG aan Antibes betaald.
4.22.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 4.13 tot en met 4.15 over toerekening van een betaling heeft overwogen. Zoals aldaar overwogen, zijn de per 15/18 maart 2019 verschuldigde kosten reeds vergoed uit de betaling door of namens OBRG van € 110.494,00.
4.23.
Over de in de e-mail van 13 maart 2019 genoemde schadeposten ter zake van verf, inkomstenderving en brandstof diende nog slechts de tot 18 maart 2019 verschuldigde wettelijke rente te worden vergoed, maar dat deed OBRG niet.
4.24.
Over de vordering tot vergoeding van de verfkosten van US$ 1.184,52 overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat (onder meer) de watertank en de romp van de ‘ [naam schip 1] ’ waren beschadigd bij de aanvaring en dat verf nodig was voor het herstel van die aanvaringsschade. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de bemanning van de ‘ [naam schip 1] ’ (onder meer) de watertank en de romp, nadat deze door Rotterdam Ship Repair waren hersteld, heeft gecoat, respectievelijk geschilderd. De kosten van aanschaf van verf vormen daarom onderdeel van de kosten van herstel van de aanvaringsschade.
Eiseressen verwijzen ter onderbouwing van de vordering ter zake van de kosten van aanschaf verf naar de factuur van Jotun van 10 september 2018 (bijlage bij het rapport va SCUA) ten bedrage van US$ 1.184,52 en naar bladzijde 14 van het rapport van SCUA.
OBRG heeft niet uiteengezet dat en waarom in plaats van het aldus onderbouwde bedrag van herstelkosten van US$ 1.184,52, slechts US$ 1.000,00 vergoed hoeft te worden.
Over de inhoud van bladzijde 14 van het rapport van SCUA zijn partijen het eens. Aldaar wordt het bedrag van US$ 1.184,52 genoemd onder het kopje “cost of repairs” als “supply of tank coating and paint”.
Voor zover OBRG betoogt dat een geringer bedrag vergoed dient te worden omdat de watertank en de huid van het schip niet goed in de coating zaten, verwerpt de rechtbank dat betoog om de volgende redenen. Door de aanvaring waren (onder meer) de huid van het schip en de watertank beschadigd. Rotterdam Ship Repair heeft de watertank en de romp hersteld waarbij staal is vervangen en laswerk is verricht. Om weer bruikbaar te zijn moest de watertank opnieuw worden gecoat. Na het herstel van de rompschade moest de huid van het schip weer worden geschilderd. Een en ander levert geen verbetering of waardevermeerdering van het schip op.
De conclusie is dan ook dat Antibes aanspraak had en heeft op het volledige bedrag van US$ 1.184,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de aanvaring.
OBRG heeft op die vordering op 18 maart 2019 US$ 1.000,00 betaald. Per die datum beliep de vordering aan hoofdsom en wettelijke rente (1.184,51 + 14,60 =) US$ 1.199,12. Door die betaling heeft Antibes per saldo te vorderen US$ 199,12 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2019.
4.25.
Over de vordering tot vergoeding van gederfde inkomsten (tijdverlet) ten bedrage van US$ 157.339,52 overweegt de rechtbank het volgende.
4.25.1.
Eiseressen stellen dat de ‘ [naam schip 1] ’ ten gevolge van de aanvaring niet (onder de tijdbevrachtingsovereenkomst) heeft kunnen worden ingezet gedurende 17 dage in de periode van 6 tot en met 23 augustus 2018, hoewel Antibes wel emplooi had voor het schip. Onder verwijzing naar onder meer rapporten van Moore Stephens (producties 20 en 50 van eiseressen) berekenen eiseressen de gederfde inkomsten per dag op US$ 9.415,89.
4.25.2.
OBRG betwist de vordering tot vergoeding van gederfde inkomsten gemotiveerd en voert onder meer aan dat Antibes geen aan de aanvaring toerekenbare bedrijfsschade heeft geleden.
4.25.3.
Tussen partijen is het volgende niet in dispuut. De ‘ [naam schip 1] ’ lag op 5 augustus 2018 leeg en zonder emplooi toen het schip door de ‘ [naam schip 2] ’ werd aangevaren. Antibes had het schip in tijdbevrachting gegeven aan Sinochem voor een periode van zes maanden, die zou ingaan op 6 augustus 2018, voor een tijdvracht van US$ 8.500,00 per dag. Na de aanvaring heeft Antibes in overleg met de tijdbevrachter de ingangsdatum van de tijdbevrachting uitgesteld tot en met 29 augustus 2018, dat wil zeggen tot na het herstel van de aanvaringsschade. Vanaf 23 augustus 2018, 24:00 uur van et schip beschikbaar voor de tijdbevrachter. Vervolgens is de tijdbevrachtingsovereenkomst zonder problemen uitgevoerd. Na deze bevrachting heeft Antibes het schip veder kunnen exploiteren.
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat Antibes weliswaar geen schade heeft geleden door verminderde inkomsten onder de tijdbevrachtingsovereenkomst, maar wel doordat het schip gedurende de periode van 6 tot en met 23 augustus 2018, derhalve 17 dagen zonder emplooi bleef.
4.25.4.
Door of namens OBRG is op 18 maart 2019 een bedrag van US$ 80.000,00 aan Antibes betaald met de bedoeling daarmee de aan de aanvaringsschade toerekenbare inkomsten derving te voldoen, zoals beschreven in de e-mail van de advocaat van OBRG van 13 maart 2019. OBRG voert aan dat zij daarmee niet heeft erkend dat Antibes (tot dat beloop) bedrijfsschade heeft geleden.
De rechtbank verwerpt dat betoog om de volgende redenen. In maart 2019 bestond tussen partijen dispuut over de vraag of en in hoeverre Antibes aan de aanvaring toerekenbare bedrijfsschade had geleden en waren eiseressen overgegaan tot dagvaarding van OBRG. In dat kader heeft de advocaat van OBRG zijn e-mail van 13 maart 2019 aan de advocaat van eiseressen gestuurd. In die e-mail stelt de advocaat van OBRG onder meer: “Given the fact that your clients are not willing to seriously negotiate a settlement my clients are forced to unilaterally determine the amount your clients are entitled to receive. The following amounts will be paid to your clients: [..] Loss of hire USD 80,000.-”. Gelezen in de sleutel van de artikelen 3:33 en 3:35 BW, kunnen deze bewoordingen, met name “to unilaterally determine the amount your clients are entitled to receive”, bezwaarlijk anders worden gelezen dan als een erkenning dat Antibes recht heeft op het bedrag van US$ 80.000,- als vergoeding van inkomstenderving. Bovendien heeft OBRG ervan afgezien om het door haar betaalde bedrag van US$ 80.000,00 (in reconventie) terug te vorderen als onverschuldigd betaald.
4.25.5.
Voor zover OBRG betoogt dat geen aan de aanvaring toe te rekenen bedrijfsschade is ontstaan, omdat na de aanvaring tussen haar en Antibes is overeengekomen om in augustus 2018 slechts tijdelijke reparaties uit te voeren en de definitieve reparaties uit te stellen tot een reguliere onderhoudsbeurt van het schip, zodat het schip niet of slechts in beperkte mate buiten bedrijf zou zijn, verwerpt de rechtbank dat betoog om de onder 4.25.4 genoemde en de volgende redenen. OBRG heeft geen (voor bewijslevering vatbare) details gesteld over de door haar gestelde overeenkomst tussen haar en Antibes om het definitieve herstel van het schip uit te stellen. In de e-mail van de vanwege OBRG optredende expert van Peterman van 8 augustus 2018 (productie 38 van eiseressen) wordt niet gesteld dat een (ook Antibes) bindende afspraak is gemaakt om voorlopig slechts tijdelijk herstel uit te voeren en de definitieve reparatie uit te stellen, maar: “from our point of view and acc. to our discussion on board together with the classification society, mainly the repair can be done on occasion during the class renewing in May/June 2019”. Ook de brief van Petermann van 26 november 2018 (productie 1 van OBRG) bevat onvoldoende details over de gestelde afspraak; daarin wordt, immers, zelfs niet de naam genoemd van de (bevoegde) vertegenwoordiger van Antibes met wie de gestelde afspraak zou zijn gemaakt. Indien de gestelde overeenkomst gemaakt zou zijn, ligt het niet in de rede dat (de advocaat van) OBRG, nadat Antibes die overeenkomst niet is nagekomen, bij e-mail van 13 maart 2019 het bedrag van de inkomstenderving waar Antibes recht op heeft bepaalde op het aanmerkelijke bedrag van US$ 80.000,00 en dat OBRG dat bedrag vervolgens aan Antibes betaalde, terwijl die inkomstenderving met de gestelde afspraak zou zijn uitgespaard.
4.25.6.
Uit het gestelde onder 6 tot en met 8 van de onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis blijkt dat Bureau Veritas een “Recommendation” zou hebben aangetekend indien Antibes niet dadelijk zou zijn overgegaan tot definitief herstel van het schip. OBRG heeft de betreffende stellingen niet inhoudelijk bestreden, maar gewezen op de “friendship” die tussen Antibes en Bureau Veritas zou bestaan. Wat er ook zij van zodanige “friendship”, daarmee heeft OBRG de feitelijke stelling dat Bureau Veritas een “Recommendation” zou hebben toegepast niet weerlegd.
4.25.7.
Gelet op (het risico van) zodanige “Recommendation”, waardoor de inzetbaarheid van de ‘ [naam schip 1] ’ zou kunnen worden beperkt, en op de omstandigheid dat de schade zonder enige schuld aan de zijde van dat schip was ontstaan, kon van Antibes in redelijkheid niet worden gevergd om het herstel van het schip uit te stellen.
4.25.8.
Eiseressen stellen dat de inkomstenderving US$ 9.415,89 per dag beloopt.
De rechtbank volgt die berekening niet om de volgende redenen, daargelaten de juistheid van de door eiseressen gestelde inkomsten en kosten, waarover partijen het niet eens zijn.
Het bedrag van US$ 9.415,89 per dag is een resultante van door Antibes in andere periodes met de ‘ [naam schip 1] ’ gerealiseerde opbrengsten. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk in de periode 6 tot en met 23 augustus 2018 tot dat beloop per dag inkomstenderving hebben geleden.
Bij de berekening van de inkomstenderving hebben eiseressen onder meer in de periode 1 mei tot en met 28 juli 2018 gegenereerde opbrengsten uit demurrage meegenomen. Demurrage behoort niet te worden meegenomen bij de begroting van bedrijfsschade, omdat demurrage een gefixeerde schadevergoeding vormt voor door de bevrachter gepleegde wanprestatie in de vorm dat de bevrachter de overeengekomen laad- en losperiodes niet heeft aangehouden. Men kan er niet zonder meer vanuit gaan dat een bevrachter steeds zodanige wanprestatie zal plegen, zodat demurrage niet als een vast bestanddeel van bedrijfsinkomsten kan worden aangemerkt. Blijkens de rapporten van Moore Stephens heeft Sinochem geen demurrage laten ontstaan.
Bij de berekening van de inkomstenderving hebben eieressen als periode voorafgaande aan de aanvaring slechts de periode van 1 mei tot en met 28 juli 2018 in aanmerking genomen, in welke periode met het schip inkomsten werden gegenereerd, en niet de periode van 28 juli tot en met 5 augustus 2018 waarin met het schip geen inkomsten werden gegenereerd en waarin de aanvaring plaatsvond.
4.25.9.
Uit de door OBRG (als productie 5) overgelegde charter-party blijkt dat de tijdbevrachtingsovereenkomst tussen Antibes en Sinochem op 25 juni 2018 is gesloten. Tussen partijen is niet in geschil dat Antibes het schip onder deze tijdbevrachtingsovereenkomst vanaf 6 augustus 2018 zou gaan inzetten. Zoals hiervoor overwogen, heeft Antibes het schip ten gevolge van de aanvaring pas op 23 augustus 2018 gereed verklaard voor tijdbevrachting.
Gezien deze omstandigheden vormt de in deze tijdbevrachtingsovereenkomst bepaalde tijdvracht een passend uitgangspunt voor de begroting van de aan de aanvaring toerekenbare inkomstenderving.
Tussen partijen is niet in dispuut dat de in de charter-party genoemde tijdvracht van US$ 8.500,00 een netto bedrag vormt, waarbij praktisch alle kosten van het gebruik van het schip voor rekening van de tijdbevrachter Sinochem komen.
OBRG heeft er terecht op gewezen dat ingevolge clausule 53.2 van de charter-party wanneer het schip in een haven is “disbursements related to husbandary matters” en “fuel used for domestic services” voor rekening van de vervrachter komen. Blijkens die clausule komen ter zake van “fuel for domestic services” de kosten van 1 mt gasolie per dag dat het schip in een haven is voor rekening van vervrachter Antibes.
Eiseressen hebben geen inzage gegeven in de werkelijk voor rekening van Antibes gebleven kosten gedurende de looptijd van de tijdbevrachtingsovereenkomst met Sinochem.
Mede gelet op de door eiseressen overgelegde factuur van Bomin voor geleverde brandstof gedateerd 3 augustus 2018 (bijlage bij het rapport van SCUA) en het commentaar van SCUA op bladzijde 15 van dat rapport dat zij die kosten redelijk acht, neemt de rechtbank schattenderwijs aan dat Antibes over de gehele periode van de tijdbevrachtingsovereenkomst US$ 500,00 per dag aan kosten te dragen heeft gekregen. Daarmee bepaalt de rechtbank de misgelopen inkomsten per dag op US$ 8.000,00.
Omdat de kapitein en bemanning aan boord bleven gedurende de periode van 6 tot en met 23 augustus 2018, heeft Antibes in die periode verder geen kosten uitgespaard.
Derhalve begroot de rechtbank de aan de aanvaring toerekenbare inkomstenderving van Antibes op 17 maal US$ 8.000,00, derhalve US$ 136.000,00.
4.25.10.
De conclusie is dat Antibes aanspraak had en heeft op het US$ 136.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de aanvaring.
OBRG heeft op die vordering op 18 maart 2019 US$80.000,00 betaald. Per die datum beliep de vordering aan hoofdsom en wettelijke rente (136.000,00 + 1.676,71 =) US$ 137.676,71. Door die betaling heeft Antibes per saldo te vorderen US$ 57.676,71 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2019.
4.26.
Over de vordering tot vergoeding van de kosten van brandstof gedurende het verlengde verblijf in Rotterdam van US$ 16.493,13, overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ‘ [naam schip 1] ’ brandstof verbruikt, ook wanneer het schip stil ligt (ter reparatie).
Eiseressen verwijzen ter onderbouwing van deze schadepost naar bladzijde 15 van het rapport van SCUA en naar de eerder genoemde factuur van Bomin voor geleverde brandstof gedateerd 3 augustus 2018. Op bladzijde 15 van het rapport van SCUA staat dat SCUA het desbetreffende bedrag van US$ 16.493,13 “fair and reasonable” acht.
OBRG betwist niet dat kosten van het verbruik van brandstof als aan de aanvaring toerekenbare schade dienen te worden aangemerkt. OBRG heeft de schadepost begroot op US$ 6.055,63 en dat bedrag op 18 maart 2019 betaald.
OBRG betoogt dat een geringer bedrag vergoed dient te worden omdat Antibes brandstof heeft verbruikt voor “domestic services” en zij die kosten dient te dragen. De rechtbank verwerpt dat verweer, omdat het eraan voorbij ziet dat de ‘ [naam schip 1] ’ ten gevolge van de aanvaring in Rotterdam moest blijven ter reparatie en Antibes geen vergoeding (van een tijdbevrachter of dergelijke) ontving geurende die periode, zodat de kosten volledig voor haar rekening komen.
Nu SCUA heeft gerapporteerd dat de kosten redelijk zijn, komt de rechtbank tot de de conclusie dat Antibes aanspraak had en heeft op het volledige bedrag van US$ 16.493,13, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de aanvaring.
OBRG heeft op die vordering op 18 maart 2019 US$6.055,63 betaald. Per die datum beliep de vordering aan hoofdsom en wettelijke rente (16.493,13 + 203,34 =) US$ 16.696,47. Door die betaling heeft Antibes per saldo te vorderen (16.696,47 – 6.055,63 =) US$ 10.640,84 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2019.
Bemanning schoonmaken en schilderen tanks en romp
4.27.
In de dagvaarding en onder 30 van de onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis stellen eiseressen onder meer kosten te hebben gemaakt voor bemanning die de tanks heeft gereinigd en na herstel gecoat en de romp van het schip heeft geschilderd. Eiseressen vorderen terzake een bedrag van US$ 1.212,26.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bemanning van de ‘ [naam schip 1] ’ aan boord is gebleven ten tijde van de reparatie van het schip en de watertank (en wellicht andere tanks) en de romp, nadat deze door Rotterdam Ship Repair waren hersteld, heeft gecoat, respectievelijk geschilderd.
De kosten van de bemanning worden vergoed uit de schadevergoeding wegens inkomensderving. Zonder redengevende onderbouwing, die eiseressen niet hebben gegeven, ziet de rechtbank geen grond waarom de kosten van de bemanning daarnaast apart behoren te worden vergoed als aan de aanvaring toerekenbare schade.
De betreffende kosten blijven daarom voor rekening van Antibes.
Superintendent
4.28.
In de dagvaarding en onder 30 van de onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis stellen eiseressen onder meer diverse kosten te hebben gemaakt in verband met de aanwezigheid van een superintendent (vanwege de manager) wegens de aanvaring en het herstel van de aanvaringsschade.
OBRG betwist deze schadeposten gemotiveerd.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat het schip is hersteld terwijl de kapitein en bemanning aan boord waren en onder toezicht van Bureau Veritas en SCUA. De scheepsleiding tezamen met de experts van de genoemde bureaus mogen in staat worden geacht genoegzaam toe te zien dat de aanvaringsschade behoorlijk wordt hersteld.
De kosten van Bureau Veritas en van SCUA heeft OBRG per 15 maart 2019 betaald. De kosten van de kapitein en de bemanning worden vergoed uit de schadevergoeding wegens inkomensderving.
Zonder redengevende onderbouwing, die eiseressen niet hebben gegeven, ziet de rechtbank geen grond waarom daarenboven de kosten voor een superintendent aangemerkt behoren te worden als aan de aanvaring toerekenbare schade.
De betreffende kosten blijven daarom voor rekening van Antibes.
Kahl en Hunter
4.29.
Onder 30 van de onder 1.9 genoemde akte tot vermindering van eis stellen eiseressen onder meer kosten te hebben gemaakt in verband met adviezen van Kahl en van Hunter. Eiseressen stellen de regeling van artikel 6:96 BW ten grondslag aan deze vordering.
OBRG betwist deze schadeposten gemotiveerd.
Eiseressen hebben deze adviezen kennelijk na het uitbrengen van de dagvaarding ingewonnen. Eiseressen hebben deze adviezen eigener beweging ingewonnen en de betreffende kosten gemaakt. Eiseressen hebben er kennelijk niet voor gekozen om langs de weg van artikel 200 Rv een deskundige, zoals de door eiseressen genoemde deskundigen Kahl en Hunter, te laten horen of een mondelinge of schriftelijke toelichting te laten geven.
De kosten voor het onderbouwen van de stadpunten in de procedure worden geacht gedekt te zijn door de in artikel 237 e.v. Rv bedoelde proceskosten.
Op het vorenstaande stuit deze vordering af.
Slotsom
4.30.
Na aftrek van de betalingen door of namens OBRG van 15, respectieveijk 18 maart 2019, komt Antibes als vergoeding van de aanvaringsschade per saldo toe:
Kosten gedurende verblijf in haven van Rotterdam na de aanvaring € 7.852,42,
te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 15 maart 2019;
Kosten van verf US$ 199,12
Inkomstenderving US$ 57.676,71
Kosten van brandstof gedurende verblijf in haven van Rotterdam na de aanvaring
US$ 10.640,84
US$ 68.516,67,
te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 18 maart 2019.
De overige gevorderde schadeposten zal de rechtbank afwijzen.
4.31.
Omdat OBRG per 15 maart 2019 al een bedrag ter zake van proceskosten (door toerekening) heeft betaald en beide partijen bij dit vonnis ten aanzien van hun standpunten over de aan de aanvaring toerekenbare schadeomvang deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld, zal de rechtbank de verdere proceskosten compenseren zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.
4.32.
Als gevorderd en niet zelfstandig bestreden, zal de rechtbank de in dit vonnis opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verstaat dat Armona haar vorderingen heeft ingetrokken;
5.2.
veroordeelt OBRG om aan Antibes te betalen € 7.852,42, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW te berekenen vanaf 15 maart 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt OBRG om aan Antibes te betalen US$ 68.516,67, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW te berekenen vanaf 18 maart 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.4.
compenseert de proceskosten zodat iedere partij haar eigen kosten draagt, onder intandhouding van reeds betaalde proceskosten;
5.5.
verklaart dit vonnis voor zover het een veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 3 juni 2020. [1]
1928

Voetnoten

1.type: