Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[eiser 2],
[eiser 3],
1..[gedaagde] ,
2..[naam persoon 1] ,
[naam persoon 2],
1..De procedure
- het tussenvonnis van 24 april 2019 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- het oproepingsexploot ex artikel 118 Rv van 8 mei 2019, waarin [naam persoon 1] en [naam persoon 2] zijn opgeroepen om in het geding te verschijnen;
- de akte van [gedaagde] , met producties 8 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord/akte van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] , met één productie;
- de conclusie van repliek, met producties 1 tot en met 14;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] ;
- de conclusie van dupliek van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .
2..De feiten
binnen een straal van 500 meter rond het advocatenkantoor [naam maatschap] aan de [adres 1] te ( [postcode 1] ) Rotterdam;
binnen de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam, waarin de woning van [gedaagde] aan de [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam gelegen is;
binnen een straal van 100 meter rond de persoon [gedaagde] (met uitzondering van de momenten dat partijen elkaar dienen te treffen in het kader van mondelinge behandelingen van zaken waarbij zij beiden partij dan wel betrokken zijn;
3..Het geschil
4..De beoordeling
- vast te stellen dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het auteursrecht op het rapport en dat dit gericht is op beïnvloeding van de rechter in de kortgedingprocedure in Den Bosch (vordering 1);
- [gedaagde] op te dragen al hetgeen zij heeft bewerkt en/of opgeslagen ter beschikking te stellen en omtrent de herkomst een volledige verklaring af te leggen (vordering 2);
- vast te stellen dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor de auteursrechtschending (vordering 3);
- vast te stellen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de auteurs van het rapport (vordering 4);
- vast te stellen dat [gedaagde] schadeplichtig is jegens de auteurs van het rapport en dat de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat (vordering 5);
- vast te stellen dat de schendingen ook strafrechtelijk van aard zijn (vordering 6);
- [gedaagde] op te dragen te stoppen met verspreiden en/of anderszins openbaar maken van de vervalsing (vordering 7);
- vast te stellen dat op 31 januari 2011 het ISBN-nummer aan het rapport is toegekend (vordering 12);
- [naam persoon 1] op te dragen te bewijzen dat de vervalsing door [eiser 2] beschikbaar is gesteld (vordering 13) en
- [gedaagde] op te dragen tegenbewijs te leveren inzake de tekstuele aanpassingen van het origineel (bij gebreke waarvan ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] de aanpassingen heeft aangebracht of heeft doen (laten) aanbrengen) (vordering 14).
- het originele rapport is op 9 februari 2011 aan [naam persoon 1] en op 15 februari 2011 aan [gedaagde] verstrekt (zie hiervoor onder 2.6);
- al in de brief van [gedaagde] aan de Deken van 11 maart 2011 (zie hiervoor onder 2.6) blijkt van verschillen met het originele rapport;
- [eiser 2] heeft nimmer losbladige versies verspreid of gepubliceerd;
- [eiser 2] heeft ook niet zelf verschillende versies in omloop gebracht. Dat is ook niet aannemelijk, omdat eerst op 31 januari 2011 het ISBN nummer aan het rapport is toegekend en de definitieve ingebonden versie (in kleur) vervolgens terstond aan [gedaagde] (en [naam persoon 1] ) is toegezonden. Dat [eiser 2] in de tussentijd, terwijl de eindversie bij de drukker lag, een mogelijke eerdere versie zou hebben voorzien van het ISBN nummer en verstuurd zou hebben naar [gedaagde] , is onwaarschijnlijk en onmogelijk; het is daarom aan [gedaagde] c.s. om te bewijzen dat de vervalste versie door [eiser 2] aan hen beschikbaar zou zijn gesteld.
“productie 10 inl. dagvaarding”in overweging 4.1 onder g) - lijkt te zijn uitgegaan van de door [gedaagde] c.s. overgelegde, afwijkende versie van het rapport, wil dat nog niet zeggen dat het oordeel van het hof ook inhoudelijk is gebaseerd op juist die passages in dat rapport die afwijken van het originele rapport. Daartoe wordt het volgende overwogen.
“vermeend”is toegevoegd aan
“bedrieglijk handelen en onjuiste/valse voorlichting naar derden”.
- vast te stellen dat de beide uitgereikte versies van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 geen grosse (en dus geen executoriale titel) zijn (vordering 19);
- vast te stellen dat [naam kantoor] vestiging Eindhoven geen rechtsgeldig bestaand gerechtsdeurwaarderskantoor is (geweest) (vordering 20);
- vast te stellen dat de exploten van 3, 10, 15 en 17 februari 2012 niet betekend zijn en lijden aan nietigheid (vordering 21);
- vast te stellen dat de beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders van 20 november 2012 niet vernietigbaar is ter zake de feiten (vordering 22);
- vast te stellen dat de annotatie van mr. J.W. Westenberg in JBPR 2013/50 de juiste weergave van de feiten is (vordering 23);
- vast te stellen dat de dwangsommen geen doel kunnen treffen omdat zij onrechtmatig zijn gelegd (want uitsluitend gebaseerd op het niet betekende kortgedingvonnis) (vordering 27).
- vast te stellen dat het originele rapport geen publicatieverbod rechtvaardigt (vordering 8);
- vast te stellen dat het deponeren van een rapport bij de Koninklijke Bibliotheek niet gelijk staat aan publiceren (vordering 15);
- indien een onderdeel van het rapport wel smaad of laster zou opleveren, dit onderdeel expliciet te benoemen en te verbieden (vordering 16);
- vast te stellen dat, als sprake is van te verbieden publicaties, uitsluitend jegens [gedaagde] onrechtmatig kan zijn gehandeld (vordering 17);
- [gedaagde] c.s. een bewijsopdracht te geven ten aanzien van de door hen geclaimde schendingen van het arrest van 28 mei 2013 en de daaraan gekoppelde verbeurde dwangsommen (vordering 18);
- vast te stellen dat [eiser 2] heeft voldaan aan 5.1 tot en met 5.15 van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 (vordering 24).
“verspreid”via de Koninklijke Bibliotheek, zodat ook om die reden moet worden aangenomen dat de veroordeling onder 5.2 betrekking heeft op, onder meer, het ter inzage liggen van het rapport in de Koninklijke Bibliotheek. Door het rapport niet te (laten) verwijderen, hebben [eiser 2] en de stichting aldus niet voldaan aan de veroordeling. Dat verwijdering niet mogelijk was, is niet door [eiser 2] c.s. gesteld en evenmin gebleken.
“(…) alle files die rechtstreeks betrekking hebben op mevr. [gedaagde] van mijn website [naam website] [te] verwijderen. O.a. twee persberichten en twee aangiften (…)”is niet voldoende, nu in het geheel niet is gesteld en evenmin is gebleken dat aan die opdracht ook daadwerkelijk uitvoering is gegeven. Een en ander geldt temeer daar uit de door [gedaagde] c.s. overgelegde uitdraaien blijkt dat, ruim een jaar later, meerdere publicaties nog online stonden. Ook de door [eiser 2] c.s. overgelegde brief van hun advocaat aan [gedaagde] c.s. d.d. 13 februari 2012, waarin onder meer is vermeld
“(…) Als advocaat van [eiser 2] c.s. heb ik mijn cliënten gewezen op de strekking van het vonnis in kort geding van 31 januari jl. (…)”, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat (volledig) aan de veroordeling is voldaan. Datzelfde geldt voor de stelling van [eiser 2] c.s. dat een kennisgeving van de aangifte tegen [gedaagde] op verzoek verwijderd is van de website van de stichting, in welk kader zij hebben verwezen naar “het openbare rapport van de Nationale Ombudsman d.d. 7 september 2009/184”. Een en ander laat onverlet dat [gedaagde] c.s. genoegzaam hebben aangetoond dat meerdere stukken nog wél op het internet te vinden zijn. Ook in dit kader heeft te gelden dat door [eiser 2] c.s. niet is gesteld dat het niet mogelijk is de betreffende stukken te (laten) verwijderen, terwijl [gedaagde] c.s. hebben gesteld - en zelfs met stukken hebben onderbouwd - dat in elk geval één van de stukken van een website kan worden verwijderd
“zodra de heer [eiser 2] daartoe opdracht geeft”. Een en ander brengt mee dat ook in zoverre niet (volledig) door [eiser 2] en de stichting is voldaan aan de veroordeling.
,25, 26, 28 en 29 hebben betrekking op deze stelling. Samengevat vorderen [eiser 2] c.s. in dit kader om:
- [gedaagde] (c.s.) op te dragen per ommegaande te stoppen met het innen van dwangsommen (vordering 9);
- [gedaagde] (c.s.) te veroordelen tot een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,00, waaronder de reeds geïnde dwangsommen (vordering 10);
- vast te stellen dat het maximum van de te verbeuren dwangsommen in totaal is bepaald op € 30.000,00 (vordering 25);
- vast te stellen dat [naam persoon 1] in haar e-mail van 6 april 2017 (zie hiervoor onder 2.11) ten onrechte stelt dat sprake is van cumulatie van de dwangsommen tot € 90.000,00 (vordering 26);
- vast te stellen dat deurwaarder Evers zich schuldig maakt aan misleiding door een onjuiste voorstelling ter zake de hoogte van de dwangsommen en de restschuld vast te stellen (vordering 28);
- opdracht te geven om alle beslagen op te heffen (vordering 29).
in totaal(standpunt [eiser 2] c.s.) of tot € 30.000,00
per overtreding(standpunt [gedaagde] c.s.). In het dictum van het arrest zijn in 5.3, 5.5, 5.7 en 5.9 dwangsomveroordelingen van telkens € 10.000,00 per overtreding opgenomen. Daarbij is bepaald
“dat ter zake geen dwangsommen meer worden verbeurd, indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,00”. De rechtbank is met [eiser 2] c.s. van oordeel dat het dictum van het arrest zich kwalijk anders laat lezen dan dat de dwangsommen in totaal, dus voor alle veroordelingen tezamen, zijn gemaximeerd tot het bedrag van € 30.000,00. In het arrest is echter onder 4.8.9 het volgende vermeld:
“Het hof ziet aanleiding aan de door [gedaagde] c.s. gevorderde dwangsomveroordelingen per afzonderlijke hoofdveroordeling een maximum te verbinden van in totaal € 30.000,=, nu naar het oordeel van het hof geen dwingende werking van die dwangsomveroordelingen meer kan worden verwacht indien per hoofdveroordeling waaraan die dwangsomveroordelingen zijn verbonden, eenmaal een bedrag ter hoogte van € 30.000,= zal zijn verbeurd.”Deze overweging is meer in lijn met de uitleg zoals die door [gedaagde] c.s. is bepleit, maar deze stemt niet overeen met die als opgenomen in het dictum. De rechtbank constateert dat de door het hof gebezigde formuleringen minst genomen verwarringwekkend zijn.
“geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding”. Deze bepaling is door het hof in voormeld arrest bekrachtigd (onder 5.8). In de betreffende uitspraken zijn derhalve waarborgen ingebouwd om enerzijds [eiser 2] en de stichting te motiveren om de opgelegde ge- en verboden na te leven, maar anderzijds te voorkomen dat zij in totaal dwangsommen van zodanige omvang zouden verbeuren dat dit alle relevante omstandigheden in aanmerking nemende naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.27 is overwogen en gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder niet alleen de aard en de ernst van de overtredingen maar ook de aard en omvang van het oorspronkelijke dispuut in 2003 en het daaruit ontstaan en het maar voortslepen van het huidige conflict, waaraan beide partijen debet zijn, redelijk is om het totaal van de door [eiser 2] en de stichting aan [gedaagde] c.s. verbeurde dwangsommen te stellen op € 30.000,00.