ECLI:NL:RBROT:2020:4173

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
C/10/552910 / HA ZA 18-604
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen met betrekking tot een rapport en auteursrechtelijke geschillen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om een executiegeschil tussen de stichting en de gedaagden, die onder andere bestond uit een advocaat en twee andere personen. De stichting, vertegenwoordigd door [eiser 2] en [eiser 3], had eerder een rapport uitgebracht dat in geschil was. De gedaagden, waaronder [gedaagde], stelden dat de stichting dwangsommen had verbeurd door niet te voldoen aan eerdere rechterlijke uitspraken. De rechtbank oordeelde dat de stichting niet had voldaan aan de veroordelingen om bepaalde publicaties van internet te verwijderen en het rapport uit de Koninklijke Bibliotheek te laten verwijderen. De rechtbank concludeerde dat er dwangsommen waren verbeurd, maar dat deze gemaximeerd waren tot € 30.000,00. De rechtbank droeg de gedaagden op om per direct te stoppen met het innen van dwangsommen en om eventuele teveel betaalde bedragen terug te betalen aan de stichting. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/552910 / HA ZA 18-604
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
1. de stichting
[eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers bij exploot van dagvaarding van 22 december 2017,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen

1..[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Ekelmans te Den Haag,
en tegen

2..[naam persoon 1] ,

wonende te [woonplaats persoon 1] ,
3.
[naam persoon 2],
wonende te [woonplaats persoon 2] ,
ex artikel 118 Rv in het geding opgeroepen bij exploot van 8 mei 2019,
advocaat [naam advocaat] te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 2] c.s. en [gedaagde] c.s. genoemd worden. Voor zover [eiser 2] c.s. afzonderlijk worden bedoeld, zullen zij worden aangeduid als de stichting, [eiser 2] en [eiser 3] . Voor zover [gedaagde] c.s. afzonderlijk worden bedoeld, zullen zij worden aangeduid als [gedaagde] , [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 april 2019 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het oproepingsexploot ex artikel 118 Rv van 8 mei 2019, waarin [naam persoon 1] en [naam persoon 2] zijn opgeroepen om in het geding te verschijnen;
  • de akte van [gedaagde] , met producties 8 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord/akte van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] , met één productie;
  • de conclusie van repliek, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] ;
  • de conclusie van dupliek van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser 2] en [eiser 3] zijn met elkaar gehuwd. Zij zijn beide bestuurder van de stichting.
2.2.
[gedaagde] , [naam persoon 1] en [naam persoon 2] waren tot 1 juli 2014 maten in de maatschap [naam maatschap] . Deze maatschap exploiteerde een advocatenkantoor in Rotterdam.
2.3.
[eiser 2] en [eiser 3] zijn in 2003 verwikkeld geraakt in een geschil met [naam persoon 3] c.s., ter zake van de door [naam persoon 3] c.s. gestelde aankoop van een woning door [eiser 2] en [eiser 3] . [naam persoon 3] c.s. hebben [eiser 2] c.s. aansprakelijk gesteld voor het niet tijdig betalen van een waarborgsom van € 52.000,00 op grond van die (gestelde) koopovereenkomst. [naam persoon 3] c.s. zijn in dat geschil bijgestaan door [gedaagde] , destijds als advocaat werkzaam bij [naam advocatenkantoor] te Rotterdam. Nadat de rechtbank Rotterdam op 8 februari 2006 vonnis had gewezen, heeft het gerechtshof Den Haag op 17 november 2009 eindarrest gewezen, waarin [eiser 2] en [eiser 3] zijn veroordeeld om een contractuele boete ad € 52.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, te betalen aan [naam persoon 3] c.s.
2.4.
Door [eiser 2] (c.s.) zijn in de loop der jaren verschillende tuchtklachten tegen [gedaagde] ingediend met de strekking dat zij strafbare feiten heeft gepleegd. Daarvan is door [eiser 2] (c.s.) ook aangifte gedaan. De klachten zijn steeds ongegrond dan wel niet-ontvankelijk bevonden en aan de aangiften is geen gevolg gegeven.
2.5.
In februari 2011 heeft de stichting een rapport uitgebracht met als titel “ [naam titel] ” (verder: het rapport). Dit in kleur ingebonden rapport, met ISBN nummer [nummer] , is op 22 maart 2011 gedeponeerd bij de Koninklijke Bibliotheek.
2.6.
Op 9 februari 2011 hebben [eiser 2] en [eiser 3] een kopie van de tuchtrechtelijke klacht, die zij op 8 februari 2011 tegen [gedaagde] hebben ingediend, toegezonden aan [naam persoon 1] , met daarbij gevoegd een exemplaar van het rapport. Naar aanleiding van deze klacht heeft de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam op 15 februari 2011 een exemplaar van het rapport aan [gedaagde] toegezonden. Op 11 maart 2011 heeft [gedaagde] op de klacht gereageerd.
2.7.
Op 7 oktober 2011 zijn [eiser 2] en de stichting door [gedaagde] c.s. in kort geding in rechte betrokken bij de rechtbank Den Bosch. Deze procedure had betrekking op het rapport en op overige uitlatingen van [eiser 2] en de stichting verband houdende met de onder 2.4 bedoelde tuchtklachten en strafrechtelijke aangiften. Bij de dagvaarding is als productie 10 door [gedaagde] c.s. een losbladige zwartwitversie van het rapport in het geding gebracht.
2.8.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Bosch heeft op (onder meer) 31 januari 2012 vonnis gewezen. Bij arrest van 28 mei 2013 heeft het gerechtshof Den Bosch het vonnis van 31 januari 2012 gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd. De beslissing van het gerechtshof onder de nummers 5.1 tot en met 5.11 luidt als volgt:
“(…) Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2013 voor wat betreft de oordelen zoals weergegeven in r.o. 5.1 t/m 5.6 en 5.9 van dit vonnis;
en, opnieuw rechtdoende:
5.2
verbiedt [eiser 2] c.s. om na betekening van dit arrest uitlatingen te doen en/of geschriften te (laten) verspreiden over [naam maatschap] of [gedaagde] die het beeld oproepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning;
5.3
veroordeelt [eiser 2] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser 2] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.2 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.4
verbiedt [eiser 2] c.s. om na betekening van dit vonnis op het internet kopieën te (doen) plaatsen van de pleitnota van 6 april 2009 of van het stuk getiteld proces-verbaal van aangifte d.d. 24 maart 2005, dan wel het proces-verbaal van aangifte van 15 november 2006;
5.5
veroordeelt [eiser 2] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser 2] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.4 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.6
gebiedt [eiser 2] c.s. om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest de op internet geplaatste publicaties als genoemd in r.o. 4.8.2 te (laten) verwijderen en voorts alle overige publicaties van internet te (laten) verwijderen voor zover daarin uitlatingen worden gedaan over [naam maatschap] of [gedaagde] die het beeld oproepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning;
5.7
veroordeelt [eiser 2] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser 2] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.6 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.8
bekrachtigt het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel zoals weergegeven in r.o. 5.7 daarvan;
5.9
bekrachtigt het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel zoals weergegeven in r.o. 5.8 daarvan, zij het onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.1
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
5.11
veroordeelt [eiser 2] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op € 666,= aan verschotten en op € 2.316,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad. (…)”
2.9.
Het vonnis van 31 januari 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Bosch, voor zover dit bij het hiervoor bedoelde arrest door het gerechtshof is bekrachtigd, althans niet is vernietigd, luidt onder de nummers 5.7, 5.8 en 5.10 tot en met 5.14 als volgt:
“(…) 5.7. gebiedt [eiser 2] c.s. om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis volledige opgave te doen aan [gedaagde] c.s. van alle websites die op hun naam zijn geregistreerd, althans websites waartoe zij gemachtigd/bevoegd zijn en in staat om content (artikelen, teksten, foto’s) aan toe te voegen en van alle websites waarop door hen de naam van tenminste een van eisers en/of [naam maatschap] is vermeld;
5.8.
veroordeelt [eiser 2] c.s. om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.7. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen en per verzwegen website;
(…)
5.10.
verbiedt [eiser 2] c.s. zich gedurende een jaar na betekening van dit vonnis zich te begeven naar en/of zich te bevinden:
a.
binnen een straal van 500 meter rond het advocatenkantoor [naam maatschap] aan de [adres 1] te ( [postcode 1] ) Rotterdam;
b.
binnen de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam, waarin de woning van [gedaagde] aan de [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam gelegen is;
c.
binnen een straal van 100 meter rond de persoon [gedaagde] (met uitzondering van de momenten dat partijen elkaar dienen te treffen in het kader van mondelinge behandelingen van zaken waarbij zij beiden partij dan wel betrokken zijn;
5.11.
veroordeelt [eiser 2] c.s. om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 25.000,-- voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.10. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen;
5.12.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
5.13.
veroordeelt [eiser 2] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 1.185,81;
5.14.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. (…)”
2.10.
[gedaagde] c.s. hebben ten laste van [eiser 2] en de stichting executoriaal (derden)beslag doen leggen onder de Stichting Pensioenfonds ABP (verder: ABP) en op de woning van [eiser 2] (en [eiser 3] ).
2.11.
Bij e-mail van 6 april 2017 heeft [naam persoon 1] (namens [gedaagde] c.s.) onder meer het volgende geschreven aan de advocaat van [eiser 2] c.s.:
“(…) Op 31 mei 2013 is aan [eiser 2] het arrest van 28 mei 2013 (…) betekend en bevel gedaan om aan de inhoud van het gemelde arrest te voldoen en mitsdien:
1. zich onmiddellijk te houden aan de verboden als omschreven in 5.2 en 5.4 van het arrest;
2. om binnen vijf dagen te handelen als omschreven in 5.6.
In 5.2 van het arrest wordt het [eiser 2] c.s. verboden om na betekening van het arrest uitlatingen te doen en/of geschriften te (laten) verspreiden over [naam maatschap] en/of [gedaagde] die het beeld oproepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning.
[eiser 2] hebben dit verbod overtreden, en overtreden dit verbod nog steeds, door het rapport “ [naam rapport] ”, waarin een beeld wordt opgeroepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of samenspanning, te publiceren (ISBN [nummer] , uitgever Stichting Holland Promote) en te (laten) verspreiden (immers voor iedereen middels reservering in te zien) via de Koninklijke Bibliotheek (zie bijlage 1 en 2). Hierdoor is een dwangsom verbeurd van € 30.000,=.
In 5.6 van het arrest wordt [eiser 2] c.s. geboden om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest de op internet geplaatste publicaties te (laten) verwijderen voor zover daarin uitlatingen worden gedaan over [naam maatschap] of [gedaagde] die het beeld oproepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning.
Bijgaand zend ik u uitdraaien en screenshots van het internet, waaruit blijkt dat hieraan nog altijd niet wordt voldaan (zie bijlage 3 tot en met 10). Hierdoor is een dwangsom verbeurd van € 30.000,=.
In 5.8 van het arrest van 28 mei 2013 is r.o. 5.7 van het beroepen vonnis van 31 januari 2012 (…) bekrachtigd. Hierin wordt [eiser 2] c.s. geboden om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis volledige opgave te doen aan [gedaagde] c.s. van alle websites die op hun naam zijn geregistreerd, althans websites waartoe zij gemachtigd/bevoegd zijn en in staat om content (artikelen, teksten, foto’s) aan toe te voegen en van alle websites waarop door hen de naam van tenminste een van eisers en/of [naam maatschap] is vermeld. Het vonnis van 31 januari 2012 is op 3 februari 2012 aan [eiser 2] c.s. betekend.
Tot op heden is de geboden opgave niet gedaan. Hierdoor is een dwangsom verbeurd van € 30.000,=.
Wij zijn van mening dat uit bovenstaande en bijgaande stukken meer dan voldoende blijkt dat uw cliënten in totaal voor een bedrag van € 90.000,= aan dwangsommen hebben verbeurd (…)”
2.12.
In de reactie van [eiser 2] (c.s.) op de onder 2.11 bedoelde e-mail staat onder meer het volgende:
“(…) U heeft geen enkel bewijs of bewijsstukken overgelegd, alleen standpunten ingenomen die kant noch wal raken! (…)
Op een schandelijk wijze ecarteert u r.o. 5.9 waarin nu juist het maximum onrechtmatig en wederrechtelijk gevorderde bedrag vermeld staat!
Dit maximum is allang bereikt. Sinds 15 maart 2012 wordt € 417,24 ingehouden op het pensioen. Dit maakt tot op de dag van vandaag een totaal onrechtmatig en wederrechtelijk geïnd bedrag van € 32.961,96 (…)”

3..Het geschil

3.1.
Hoewel het geschil reeds in het tussenvonnis is weergegeven, zal het voor de leesbaarheid van dit vonnis - en gelet op de ingenomen standpunten na het tussenvonnis - hierna nogmaals worden vermeld.
3.2.
Bij dagvaarding hebben [eiser 2] c.s. gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
vast te stellen dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het auteursrecht op het rapport “ [naam rapport] ”, ISBN nummer [nummer] en dat dit gericht is op beïnvloeding van de rechter in een door [gedaagde] te entameren kort geding;
[gedaagde] op te dragen al hetgeen zij in delen of geheel heeft bewerkt en/of opgeslagen aan [eiser 2] ter beschikking te stellen en omtrent de herkomst een volledige verklaring af te leggen;
vast te stellen dat [gedaagde] verantwoordelijk gehouden mag worden voor de schending van de Auteurswet zoals beschreven en onrechtmatig de tekst en inhoud van het genoemde rapport heeft gewijzigd of heeft doen wijzigen, hetgeen vervolgens openbaar is gemaakt via indienen van “productie 10”, dat als echt en onvervalst werd gepresenteerd in een gerechtelijke procedure als het door [eiser 2] c.s. geproduceerde rapport;
vast te stellen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de auteurs van het rapport met ISBN nummer [nummer] ex artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek;
vast te stellen dat [gedaagde] hierdoor schadeplichtig is geworden jegens de auteurs van het rapport met ISBN nummer [nummer] en dat de schade - waaronder de schade als gevolg van het frequent (doen) inbrengen in gerechtelijke procedures - nader bij staat opgemaakt dient te worden;
vast te stellen dat deze schendingen ook strafrechtelijk van aard zijn door opzettelijke inbreuk, ingevolge de artikelen 31, 31a, 31b, 32, 33 en 34 van de Auteurswet en in haar feitelijke toepassing via artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht;
[gedaagde] op te dragen te stoppen met verspreiden en/of anderszins openbaar maken van de vervalsing;
vast te stellen dat het originele rapport in afweging van de belangen van [gedaagde] en het algemeen belang geen publicatieverbod rechtvaardigt;
[gedaagde] op te dragen, respectievelijk te sommeren per omgaande te stoppen met het innen van de dwangsommen;
[gedaagde] te veroordelen tot een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,00, waaronder de reeds geïnde dwangsommen, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, en te bepalen dat de uiteindelijke schadevergoeding opgemaakt dient te worden bij staat;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3.
In de akte van wijziging/aanvulling van eis hebben [eiser 2] c.s. gevorderd om, in aanvulling op en in het verlengde van de dagvaarding:
12) vast te stellen dat op 31 januari 2011 door het bureau, belast met de uitgifte van ISBN nummers, aan het rapport “ [naam rapport] ” het ISBN nummer [nummer] is toegekend;
12) een bewijsopdracht te geven aan [naam persoon 1] dat [eiser 2] de vervalste losbladige versie die op 7 oktober 2011 is ingebracht door [gedaagde] c.s. beschikbaar zou hebben gesteld;
12) [gedaagde] op te dragen tegenbewijs te leveren inzake de tekstuele aanpassingen van het origineel van [eiser 2] , bij gebreke waarvan ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] de aanpassingen heeft aangebracht of heeft doen (laten) aanbrengen;
12) vast te stellen dat het deponeren van een rapport bij de Koninklijke Bibliotheek ter bescherming van de auteursrechten, niet identiek is met publiceren;
12) vast te stellen dat indien een onderdeel van het rapport wel smaad of laster op zou leveren voor [gedaagde] c.s., dit onderdeel expliciet te benoemen en te verbieden;
12) vast te stellen dat, als er sprake is van te verbieden publicaties, uitsluitend jegens [gedaagde] onrechtmatig kan zijn gehandeld;
12) [gedaagde] c.s. een bewijsopdracht te geven ten aanzien van de door hen geclaimde schendingen van het arrest van 28 mei 2013 en de daaraan gekoppelde verbeurde dwangsommen;
12) vast te stellen dat beide uitgereikte versies van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 geen grosse zijn die rechtsgeldig ten uitvoer gelegd zouden kunnen worden als executoriale titels;
12) vast te stellen dat [naam kantoor] vestiging Eindhoven nimmer een rechtsgeldig bestaand gerechtsdeurwaarderskantoor is geweest;
12) vast te stellen dat de exploten van [naam kantoor] vestiging Eindhoven d.d. 3, 10, 15 en 17 februari 2012 niet zijn betekend en derhalve lijden aan nietigheid;
12) vast te stellen dat de beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders Amsterdam d.d. 20 november 2012 niet vernietigbaar is ter zake de door de Kamer vastgestelde feiten;
12) vast te stellen dat de annotatie van mr. J.W. Westenberg van 2013 afl. 4, de juiste weergave is van de feiten;
12) vast te stellen dat [eiser 2] heeft voldaan aan de beslissing in kort geding van 31 januari 2012, r.o. 5.1 tot 5.15, voor zover dit binnen zijn invloedssfeer en reikwijdte ligt;
12) vast te stellen dat het maximum van de dwangsommen in r.o. 5.9 doelt op het totaal van de te verbeuren dwangsommen in het arrest van 28 mei 2013, is bepaald op totaal € 30.000,00;
12) vast te stellen dat [naam persoon 1] in haar e-mail van 6 april 2017 aan mr. Vlaar ten onrechte stelt dat sprake is van een cumulatie van dwangsommen tot € 90.000,00, met ecarteren van r.o. 5.9 (sic!) en wederom met de onjuiste bewering dat het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 op 3 februari 2012 aan [eiser 2] is betekend;
12) vast te stellen dat de dwangsommen geen doel kunnen treffen, daar zij onrechtmatig gelegd zijn, alleen en uitsluitend gebaseerd op het niet betekende kortgedingvonnis van 31 januari 2012;
12) vast te stellen dat opdrachtnemer gerechtsdeurwaarder [naam persoon 4] zich schuldig maakt aan misleiding door een onjuiste voorstelling ter zake de hoogte van de te vorderen dwangsommen en de restschuld vast te stellen;
12) opdracht te geven om alle beslagen op te heffen;
12) indien en voor zover bedrog wordt bewezen [gedaagde] c.s. te veroordelen in de werkelijke kosten, nader op te maken bij staat.
3.4.
[gedaagde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser 2] c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure (op basis van ten minste € 5.160,00 per punt).
3.5.
Ook [naam persoon 1] en [naam persoon 2] hebben de vorderingen van [eiser 2] c.s. gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser 2] c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure (op basis van € 5.160,00 per punt).
3.6.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[gedaagde] enerzijds en [naam persoon 1] en [naam persoon 2] anderzijds zijn niet gezamenlijk in de procedure verschenen. Omdat zij wel dezelfde standpunten hebben ingenomen, zal de rechtbank hun verweren hierna gezamenlijk - en dus niet afzonderlijk - bespreken.
4.2.
Kort samengevat hebben [eiser 2] c.s. aan hun vorderingen de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
I. [gedaagde] heeft het rapport vervalst en daarmee het auteursrecht op het rapport geschonden; op basis van die vervalsing/schending zijn de vorderingen van [gedaagde] c.s. in de kortgedingprocedures bij de rechtbank en het hof Den Bosch toegewezen;
II. Er is sprake van processuele verzuimen, die leiden tot nietigheid (en uiteindelijk meebrengen dat geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd);
III. De veroordelingen door de rechtbank en het hof Den Bosch zijn niet juist en er zijn ook geen dwangsommen verbeurd, omdat aan de veroordelingen is voldaan;
IV. De dwangsommen zijn gemaximeerd tot € 30.000,00 en dat bedrag is al ruimschoots betaald;
V. De vorderingen van [eiser 2] c.s. dienen aldus te worden toegewezen en [gedaagde] c.s. dienen te worden veroordeeld in de (werkelijke) kosten van de procedure.
Deze stellingen zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
Ad I – is sprake van een vervalsing/auteursrechtschending?
4.3.
Aan de door [eiser 2] c.s. ingestelde vorderingen, zoals hiervoor onder 3.2 sub 1 tot en met 7 en sub 12 tot en met 14 weergegeven, ligt in de basis de stelling ten grondslag dat het door de stichting uitgebrachte rapport door [gedaagde] is vervalst en door [gedaagde] c.s. is ingebracht in de kortgedingprocedures bij de rechtbank en het hof Den Bosch. De vorderingen in dit kader strekken er, samengevat, toe:
  • vast te stellen dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het auteursrecht op het rapport en dat dit gericht is op beïnvloeding van de rechter in de kortgedingprocedure in Den Bosch (vordering 1);
  • [gedaagde] op te dragen al hetgeen zij heeft bewerkt en/of opgeslagen ter beschikking te stellen en omtrent de herkomst een volledige verklaring af te leggen (vordering 2);
  • vast te stellen dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor de auteursrechtschending (vordering 3);
  • vast te stellen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de auteurs van het rapport (vordering 4);
  • vast te stellen dat [gedaagde] schadeplichtig is jegens de auteurs van het rapport en dat de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat (vordering 5);
  • vast te stellen dat de schendingen ook strafrechtelijk van aard zijn (vordering 6);
  • [gedaagde] op te dragen te stoppen met verspreiden en/of anderszins openbaar maken van de vervalsing (vordering 7);
  • vast te stellen dat op 31 januari 2011 het ISBN-nummer aan het rapport is toegekend (vordering 12);
  • [naam persoon 1] op te dragen te bewijzen dat de vervalsing door [eiser 2] beschikbaar is gesteld (vordering 13) en
  • [gedaagde] op te dragen tegenbewijs te leveren inzake de tekstuele aanpassingen van het origineel (bij gebreke waarvan ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] de aanpassingen heeft aangebracht of heeft doen (laten) aanbrengen) (vordering 14).
4.4.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er meerdere, afwijkende versies van het rapport in omloop zijn. Evenmin is in geschil dat [gedaagde] c.s. een van het origineel afwijkende versie van het rapport in het geding hebben gebracht (als productie 10 bij de dagvaarding) in de kortgedingprocedure die zij op 7 oktober 2011 tegen [eiser 2] en de stichting aanhangig hebben gemaakt. Waar het originele rapport in kleur en ingebonden is, is de door [gedaagde] c.s. in 2011 overgelegde versie zwart-wit en losbladig. Ook inhoudelijk zijn er verschillen in de beide versies, waarover hierna onder 4.8 e.v. meer.
4.5.
[eiser 2] c.s. stellen zich - kort gezegd - op het standpunt dat de door [gedaagde] c.s. overgelegde, afwijkende versie een vervalsing van het originele rapport betreft. Volgens [eiser 2] c.s. moet [gedaagde] voor die vervalsing verantwoordelijk worden gehouden. Daartoe hebben [eiser 2] c.s., samengevat, het volgende aangevoerd:
  • het originele rapport is op 9 februari 2011 aan [naam persoon 1] en op 15 februari 2011 aan [gedaagde] verstrekt (zie hiervoor onder 2.6);
  • al in de brief van [gedaagde] aan de Deken van 11 maart 2011 (zie hiervoor onder 2.6) blijkt van verschillen met het originele rapport;
  • [eiser 2] heeft nimmer losbladige versies verspreid of gepubliceerd;
  • [eiser 2] heeft ook niet zelf verschillende versies in omloop gebracht. Dat is ook niet aannemelijk, omdat eerst op 31 januari 2011 het ISBN nummer aan het rapport is toegekend en de definitieve ingebonden versie (in kleur) vervolgens terstond aan [gedaagde] (en [naam persoon 1] ) is toegezonden. Dat [eiser 2] in de tussentijd, terwijl de eindversie bij de drukker lag, een mogelijke eerdere versie zou hebben voorzien van het ISBN nummer en verstuurd zou hebben naar [gedaagde] , is onwaarschijnlijk en onmogelijk; het is daarom aan [gedaagde] c.s. om te bewijzen dat de vervalste versie door [eiser 2] aan hen beschikbaar zou zijn gesteld.
4.6.
[gedaagde] c.s. hebben stellig en gemotiveerd betwist dat van een vervalsing van het rapport sprake is. Volgens hen heeft [eiser 2] bij verschillende gelegenheden aan allerhande personen stukken toegezonden, waaronder de in de kortgedingprocedure door [gedaagde] c.s. overgelegde versie van het rapport. Dit rapport is dus van [eiser 2] zelf afkomstig. Eventuele verschillen tussen verstrekte rapporten zijn kennelijk veroorzaakt doordat [eiser 2] zelf in de loop der tijd al schrijvende aan zijn document - overigens ondergeschikte - wijzigingen in het rapport heeft aangebracht, aldus [gedaagde] c.s. De veronderstelling dat het stuk door [gedaagde] opgesteld zou zijn is in hun visie ook onlogisch, omdat (a) het volgens [eiser 2] originele rapport toereikend was om de uitgesproken veroordeling in de kortgedingprocedure te verkrijgen, (b) de verschillen tussen het originele rapport en de beweerdelijke vervalsing van ondergeschikt belang zijn en (c) [gedaagde] c.s. ongeacht de vorm waarin het rapport was gegoten belang hadden bij verzet tegen openbaarmaking daarvan. Het is aan [eiser 2] c.s. om de door hen gestelde feiten te onderbouwen en te bewijzen en zij zijn daarin niet geslaagd, aldus [gedaagde] c.s.
4.7.
De rechtbank leidt uit de stellingen van [eiser 2] c.s. af dat het belang bij de vorderingen 1 tot en met 7 en 12 tot en met 14 uiteindelijk is gelegen in het aantasten van de in hun visie onrechtmatige (dwangsom)veroordelingen in het arrest van het hof Den Bosch van 28 mei 2013 en, in het verlengde daarvan, het beëindigen c.q. ongedaan maken van de inning van de dwangsommen door [gedaagde] c.s. Enig ander belang bij de vorderingen met betrekking tot de vermeende vervalsing c.q. auteursrechtschending is niet door [eiser 2] c.s. gesteld en evenmin gebleken. In dit kader moet worden vooropgesteld dat [eiser 2] c.s. geen cassatie hebben ingesteld tegen het arrest van 28 mei 2013. Evenmin hebben zij, toen zij de door hen gestelde vervalsing van het rapport ontdekten, op grond van artikel 382 Rv herroeping van het arrest gevorderd. Nu aldus tegen het arrest geen rechtsmiddel is aangewend, kan het arrest en hetgeen daaraan vooraf is gegaan, gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, niet meer ter discussie worden gesteld.
4.8.
Bovendien is de rechtbank met [gedaagde] c.s. van oordeel dat op geen enkele manier gebleken is dat er een verband bestaat tussen de afwijkingen/verschillen - ten opzichte van het originele rapport - in de door [gedaagde] c.s. in de procedures in Den Bosch overgelegde versie van het rapport en de (dwangsom)veroordelingen zoals die zijn uitgesproken (en in stand gelaten) door de rechtbank en het hof in Den Bosch. Hoewel de rechtbank met [eiser 2] c.s. van oordeel is dat het hof in het arrest van 28 mei 2013 - gelet op de verwijzing naar
“productie 10 inl. dagvaarding”in overweging 4.1 onder g) - lijkt te zijn uitgegaan van de door [gedaagde] c.s. overgelegde, afwijkende versie van het rapport, wil dat nog niet zeggen dat het oordeel van het hof ook inhoudelijk is gebaseerd op juist die passages in dat rapport die afwijken van het originele rapport. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
In de dagvaarding hebben [eiser 2] c.s. de verschillen in de beide versies van het rapport uitgebreid uiteengezet. [gedaagde] c.s. hebben deze verschillen als zodanig niet betwist, zodat in rechte zal worden uitgegaan van het bestaan daarvan. Belangrijkste verschil is volgens [eiser 2] c.s. de volgende zin in het originele rapport:
“ [naam firma] vertoont, in samenhang met de officieus vastgestelde bedrieglijke handelingen en vermelde onregelmatigheden, de formele karakteristieken van een criminele organisatie.”, die in het afwijkende rapport als volgt is weergegeven:
“De Firma vertoont, in samenhang met de officieus vastgestelde bedrieglijke handelingen en vermelde misstanden, de formele karakteristieken van een criminele organisatie.”
Ook hebben [eiser 2] c.s. er nadrukkelijk op gewezen dat in de samenvatting van het afwijkende rapport het woord
“vermeend”is toegevoegd aan
“bedrieglijk handelen en onjuiste/valse voorlichting naar derden”.
4.10.
Kern van zowel het originele als het afwijkende rapport is dat sprake is van bedrieglijk handelen en een onjuiste en valse voorlichting naar derden, samenspanning en valsheid in geschrifte door [gedaagde] (en haar broer). Die kern is door het hof onrechtmatig geoordeeld jegens [gedaagde] c.s. Dat de hiervoor onder 4.9 bedoelde verschillen in de rapporten van invloed zijn geweest op dat oordeel van het hof, is onvoldoende gesteld en evenmin gebleken. Dat er, zoals [eiser 2] c.s. hebben betoogd, een wezenlijk verschil zou bestaan tussen het woord “misstanden”, zoals gebruikt in het afwijkende rapport, en het woord “onregelmatigheden”, zoals gebruikt in het originele rapport, is daartoe niet voldoende. Dat de beide woorden een andere betekenis en strekking zouden hebben doet niet af aan de uiteindelijke inhoud van het rapport, die door het hof onrechtmatig is beoordeeld. Bovendien zijn de in de afwijkende versie gebruikte woorden “misstanden” en “vermeend” volgens [eiser 2] c.s. afzwakkende termen. Ook in zoverre ligt dus niet voor de hand dat de afwijkingen in het rapport een gunstige invloed hebben gehad op (de proceskansen van) [gedaagde] c.s. (die met de overlegging van het rapport wilden aantonen dat onrechtmatig jegens hen was gehandeld).
4.11.
Het voorgaande geldt des te meer voor de overige in de dagvaarding van 22 december 2017 uiteengezette afwijkingen tussen de beide rapporten, die vooral tekstueel en ondergeschikt van aard zijn. Op geen enkele manier valt in te zien dat en waarom in rechte tot een ander oordeel zou zijn gekomen als niet de afwijkende, maar de originele versie van het rapport bij de beoordeling als uitgangspunt zou zijn genomen. Daarbij komt dat de veroordelingen in het arrest van 28 mei 2013 niet alleen zijn gebaseerd op het rapport, maar ook op andere onrechtmatig geoordeelde uitlatingen van [eiser 2] en de stichting jegens [gedaagde] c.s. Aldus bestaat er geen belang bij beantwoording van de vraag wie verantwoordelijk is geweest voor het produceren van de afwijkende versie en daarmee samenhangend de vraag of [gedaagde] het auteursrecht van de stichting heeft geschonden, nu het antwoord op die vraag niet kan leiden tot het door [eiser 2] c.s. in deze procedure beoogde rechtsgevolg. De vorderingen in dit kader moeten daarom, bij gebreke van belang daarbij, worden afgewezen. De rechtbank merkt daarbij ten aanzien van vordering 6 nog op dat de taakverdeling tussen de civiele rechter en de strafrechter meebrengt dat de vraag of een partij zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten niet ter beoordeling staat van de civiele rechter, maar van de strafrechter. Ten aanzien van vordering 7 merkt de rechtbank op dat, nu niet in geschil is dat de stichting auteursrechthebbende op het rapport is, deze vordering in beginsel toewijsbaar zou zijn. Omdat [gedaagde] in de onderhavige procedure te kennen heeft gegeven dat zij het rapport niet wíl verspreiden en openbaar maken - en de rechtbank vaststelt dat zij daarbij ook geen enkel belang heeft, nu zij de verspreiding en openbaarmaking van het rapport juist heeft laten verbieden - ontbreekt ook in zoverre echter belang bij deze vordering. Ten aanzien van vordering 13 en 14 merkt de rechtbank ten slotte op dat, gelet op het voorgaande, aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Ad II – is sprake van processuele verzuimen/nietigheden?
4.12.
De vorderingen zoals weergegeven onder 3.2 sub 19 tot en met 23 en 27 zijn te herleiden tot de stelling van [eiser 2] c.s. dat sprake is van processuele verzuimen, die leiden tot nietigheid (en uiteindelijk meebrengen dat geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd). De vorderingen in dit kader strekken er, samengevat, toe:
  • vast te stellen dat de beide uitgereikte versies van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 geen grosse (en dus geen executoriale titel) zijn (vordering 19);
  • vast te stellen dat [naam kantoor] vestiging Eindhoven geen rechtsgeldig bestaand gerechtsdeurwaarderskantoor is (geweest) (vordering 20);
  • vast te stellen dat de exploten van 3, 10, 15 en 17 februari 2012 niet betekend zijn en lijden aan nietigheid (vordering 21);
  • vast te stellen dat de beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders van 20 november 2012 niet vernietigbaar is ter zake de feiten (vordering 22);
  • vast te stellen dat de annotatie van mr. J.W. Westenberg in JBPR 2013/50 de juiste weergave van de feiten is (vordering 23);
  • vast te stellen dat de dwangsommen geen doel kunnen treffen omdat zij onrechtmatig zijn gelegd (want uitsluitend gebaseerd op het niet betekende kortgedingvonnis) (vordering 27).
4.13.
Ter onderbouwing van de vorderingen in dit kader hebben [eiser 2] c.s. - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd.
4.13.1.
Voor een rechtsgeldige tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing is vereist dat er een gedagtekende rechtsgeldig opgemaakte grosse dient te bestaan ex artikel 160 lid 2 Rv, met aan het hoofd de woorden “In naam van de Koning”. Bij het wijzen van het kortgedingvonnis zijn op 31 januari 2012 twee verschillende versies uitgegeven en niet betekend ten uitvoer gelegd, respectievelijk op 3 en 10 februari 2012. Beide versies zijn geen grosse. De tweede versie is een door de rechtbank uitsluitend en alleen aan [gedaagde] gefaxte minuut van de uitspraak. Een minuut is zeker geen grosse. De beide vonnissen zijn ongeschikt voor betekening (zie artikel 231 Rv en artikel 462 Sr).
4.13.2.
De grosse dient op grond van artikel 430 lid 3 Rv door een beëdigd gerechtsdeurwaarder betekend te worden aan de partij tegen wie de executie zich zal richten. Het explootpapier dient, op straffe van nietigheid, bij de tenuitvoerlegging het woord “betekend” te vermelden en aan het exploot dient de grosse van de rechterlijke beslissing die betekend wordt te zijn aangehecht. De exploten van 3 februari 2012 (het bevel tot betaling), 10 februari 2012 (het herhaalde bevel tot betaling), 15 februari 2012 (het beslag onder ABP) en 17 februari 2012 (het beslag op de woning van [eiser 2] en [eiser 3] ) lijden aan nietigheid omdat niet aan deze vereisten is voldaan, aldus [eiser 2] c.s. Zij beroepen zich in dat kader op de beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders van 20 november 2012, op een proces-verbaal van constatering van gerechtsdeurwaarder B.W.J. van Eersel van 29 augustus 2018 en op de annotatie van mr. J.W. Westenberg in JBPR 2013/50. Volgens [eiser 2] c.s. zijn alle uitgereikte exploten (inmiddels 52 stuks) voorzien van de onjuiste mededeling dat op 3 februari 2012 de grosse van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 is betekend en wordt deze zelfde onjuiste mededeling ten onrechte steeds aangetroffen in rechterlijke beslissingen.
4.13.3.
Op grond van artikel 439 lid 3 Rv moet de executant, op straffe van nietigheid van het exploot, tot het einde der executie woonplaats kiezen ten kantore van de deurwaarder. Het deurwaarderskantoor dient een bestaand en geregistreerd deurwaarderskantoor te zijn. In het onderhavige geval is in strijd met voornoemd artikel domicilie gekozen bij een niet legaal, officieel niet bestaand gerechtsdeurwaarderskantoor. [naam kantoor] vestiging Eindhoven blijkt geen rechtspersoon te zijn (geweest). Gebruik wordt gemaakt van explootpapier met vermelding van het KvK-nummer en de kwaliteitsrekening van Kuik & Partners Gerechtsdeurwaarders en Incasso B.V. Niet wordt vermeld de naam en vestigingsplaats/zetel van het kantoor, zoals dat ingevolge artikel 2:186 BW op alle uitgaande akten vermeld dient te staan. Het voorgaande brengt volgens [eiser 2] c.s. mee dat ook de dagvaarding van 7 oktober 2011 lijdt aan nietigheid, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 45 en 111 Rv.
4.13.4.
Volgens [eiser 2] c.s. lijdt ook de minuut van het arrest van 28 mei 2013 aan nietigheid op grond van schendingen van vormvoorschriften van openbare orde, omdat (a) de minuut is ondertekend door anderen dan de voorzitter en de griffier van de terechtzitting (zoals artikel 230 lid 3 Rv voorschrijft), (b) het arrest twee essentiële juridische misslagen bevat (aangezien in 5.1 wordt verwezen naar een niet bestaand kortgedingvonnis van 31 januari 2013 en in 4.6 naar een niet bestaand arrest van 7 mei 2013), (c) een proces-verbaal van de terechtzitting van 1 oktober 2012 niet beschikbaar is, (d) de toegezegde uitspraakdatum niet is nagekomen en (e) in het arrest sprake is van een vermenging van het civiele recht met de vermelde uitspraken van tuchtrechtklachten.
4.14.
[gedaagde] c.s. hebben een en ander gemotiveerd betwist. Zij hebben aangevoerd dat de uitspraken van 31 januari 2012 en van 28 mei 2013 rechtsgeldig zijn betekend. Zij hebben in dit kader een beroep gedaan op eerdere uitspraken in procedures die tussen (onder meer) partijen over deze onderwerpen zijn gevoerd. Ook hebben zij erop gewezen dat de uitspraak van de Kamer van Gerechtsdeurwaarders van 20 november 2012 is vernietigd bij arrest van het hof Amsterdam van 17 december 2013. [eiser 2] c.s. hebben geen rechtens te respecteren belang bij hun vorderingen in dit kader, aldus [gedaagde] c.s.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. De stellingen van [eiser 2] c.s., zoals hiervoor onder 4.13.1 tot en met 4.13.4 weergegeven, zijn al eerder aan de orde geweest in meerdere procedures. Eén van deze procedures betreft een bodemprocedure die bij de rechtbank Rotterdam (onder zaaknummer C/10/485523 HA ZA 15-1002) is gevoerd tussen [eiser 2] en de stichting als eisende partijen en [gedaagde] c.s. als gedaagde partijen. In het vonnis in deze zaak zijn de vorderingen van [eiser 2] en de stichting afgewezen. In rechtsoverweging 4.9 van het vonnis is geoordeeld over de betekening van het vonnis van 31 januari 2012 (en het arrest van 28 mei 2013), in rechtsoverweging 4.10 en 4.11 over de versies/grosse van het vonnis van 31 januari 2012, in rechtsoverweging 4.12 over (de ondertekening van) het arrest van 28 mei 2013 en in rechtsoverweging 4.13 over het gerechtsdeurwaarderskantoor [naam kantoor] vestiging Eindhoven. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van 20 april 2016 bij arrest van 22 mei 2018 bekrachtigd. In overweging 7 van dit arrest staat het volgende:
“De grieven IV tot en met IX en XI zijn een herhaling van het debat in eerste aanleg over ‘gebreken en schendingen van vormvoorschriften van openbare aard, bedreigd met de sanctie van nietigheid’. Al deze grieven falen. Inhoudelijk acht het hof de overwegingen van de rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. (…)”
4.16.
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. De achterliggende gedachte van gezag van gewijsde is dat een geschilpunt dat door een rechter is beslecht en dat niet meer kan worden aangetast, niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld in een volgende procedure. Nu op de onderhavige geschilpunten reeds is beslist en is voldaan aan de vereisten van artikel 236 lid 1 Rv, hebben deze beslissingen bindende kracht tussen de partijen bij deze procedure en staat het de rechtbank thans niet meer vrij deze kwesties opnieuw te beoordelen. Dit brengt mee dat [eiser 2] en de stichting geen belang hebben bij de vorderingen die in dit kader in deze procedure (opnieuw) zijn ingesteld. Deze vorderingen zullen ten aanzien van hen dan ook worden afgewezen.
4.17.
[eiser 3] was geen partij bij de procedures die hebben geleid tot het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2016 en het arrest van het hof Den Haag van 22 mei 2018. Aan de beslissingen in deze uitspraken komt daarom ten aanzien van [eiser 3] geen gezag van gewijsde toe. [gedaagde] c.s. hebben zich in de onderhavige procedure echter op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [eiser 3] moeten worden afgewezen, omdat zij geen partij was bij de kortgedingprocedures die hebben geleid tot de thans in geschil zijnde dwangsomveroordelingen. De rechtbank volgt [gedaagde] c.s. in dat standpunt. Het enkele feit dat [eiser 3] bestuurder van de stichting is brengt - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet mee dat zij een zelfstandig belang heeft bij de vorderingen die in deze procedure zijn ingesteld. De hoedanigheid van [eiser 3] als bestuurder van de stichting speelt bij die vorderingen geen enkele rol. De veroordelingen in het vonnis van 31 januari 2012 en in het arrest van 28 mei 2013 gelden niet tegen [eiser 3] en de beslagen zijn ook niet ten laste van haar gelegd. Een en ander brengt mee dat [eiser 3] geen belang heeft bij de in deze procedure in dit kader ingestelde vorderingen en dat deze vorderingen daarom ook ten aanzien van haar moeten worden afgewezen.
Ad III – zijn de veroordelingen juist en zijn dwangsommen verbeurd?
4.18.
Uit de stelling van [eiser 2] c.s. dat de veroordelingen in het vonnis van 31 januari 2012 en het arrest van 28 mei 2013 niet juist zijn en er ook geen dwangsommen zijn verbeurd omdat aan de veroordelingen is voldaan, vloeien de vorderingen zoals hiervoor onder 3.2 sub 8, 15 tot en met 18 en 24 weergegeven voort. Deze vorderingen strekken er, samengevat, toe:
  • vast te stellen dat het originele rapport geen publicatieverbod rechtvaardigt (vordering 8);
  • vast te stellen dat het deponeren van een rapport bij de Koninklijke Bibliotheek niet gelijk staat aan publiceren (vordering 15);
  • indien een onderdeel van het rapport wel smaad of laster zou opleveren, dit onderdeel expliciet te benoemen en te verbieden (vordering 16);
  • vast te stellen dat, als sprake is van te verbieden publicaties, uitsluitend jegens [gedaagde] onrechtmatig kan zijn gehandeld (vordering 17);
  • [gedaagde] c.s. een bewijsopdracht te geven ten aanzien van de door hen geclaimde schendingen van het arrest van 28 mei 2013 en de daaraan gekoppelde verbeurde dwangsommen (vordering 18);
  • vast te stellen dat [eiser 2] heeft voldaan aan 5.1 tot en met 5.15 van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 (vordering 24).
4.19.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat, voor zover [eiser 2] c.s. de juistheid van de veroordelingen van de rechtbank en het hof Den Bosch (in het vonnis van 31 januari 2012 - voor zover dat niet is vernietigd - en het arrest van 28 mei 2013) ter discussie hebben gesteld, daaraan moet worden voorbijgegaan. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen met betrekking tot het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat het gaat om uitspraken in kort geding maakt een en ander niet anders. Zoals in het tussenvonnis van 24 april 2019 al is overwogen, moet in de onderhavige procedure door middel van uitleg van de veroordeling een oordeel worden gegeven over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd en of [gedaagde] c.s. op goede gronden tot inning van de dwangsommen zijn overgegaan (en of zij dat op goede gronden kunnen blijven doen). Sprake is aldus van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. De vragen waarover in de kortgedingprocedures in Den Bosch is geoordeeld zijn niet in een bodemprocedure aan de orde gesteld. Bovendien heeft volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te gelden dat, ook als in een bodemprocedure een andersluidend oordeel wordt gegeven dan in kort geding, dwangsommen die zijn verbeurd in de periode gelegen tussen de betekening van het kortgedingvonnis en de uitspraak van de bodemrechter, definitief zijn. Voor toewijzing van de vorderingen 8, 16 en 17 is reeds hierom geen plaats.
4.20.
Volgens [gedaagde] c.s. hebben [eiser 2] en de stichting dwangsommen verbeurd, door:
in strijd met 5.2 van het arrest van 28 mei 2013 het rapport niet te (laten) verwijderen uit de Koninklijke Bibliotheek;
in strijd met 5.6 van het arrest van 28 mei 2013 de bedoelde op internet geplaatste publicaties niet te (laten) verwijderen;
in strijd met 5.8 van het arrest van 28 mei 2013 en 5.7 van het vonnis van 31 januari 2012 geen volledige opgave te doen van alle websites die op naam van [eiser 2] en de stichting zijn geregistreerd, althans websites waartoe zij gemachtigd/bevoegd zijn en in staat om content aan toe te voegen en van alle websites waarop door hen de naam van tenminste een van eisers ( [gedaagde] c.s.) en/of [naam maatschap] is vermeld.
Ad a) verspreiding van het rapport via de Koninklijke Bibliotheek
4.21.
[gedaagde] c.s. hebben gesteld en met stukken onderbouwd dat het rapport nog altijd ter inzage ligt in de Koninklijke Bibliotheek. [eiser 2] c.s. hebben dat op zichzelf ook niet betwist, zodat daarvan in rechte zal worden uitgegaan. Volgens [eiser 2] c.s. kan de opname/vermelding in de registers van de Koninklijke Bibliotheek niet gelijk worden gesteld met publicatie/verspreiding en is van een overtreding van het in 5.2 van het arrest gegeven verbod daarom geen sprake. [eiser 2] c.s. hebben toegelicht dat het rapport alleen op schriftelijk verzoek en op afspraak is in te zien bij de Koninklijke Bibliotheek, waarna ter plaatse tegen betaling kopieën van pagina’s kunnen worden aangevraagd. Volgens [eiser 2] c.s. is zeer onaannemelijk dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd.
4.22.
De rechtbank is met [gedaagde] c.s. van oordeel dat (overweging 5.2 van) het arrest van 28 mei 2013 niet anders kan worden uitgelegd dan dat [eiser 2] en/of de stichting het rapport uit de Koninklijke Bibliotheek hadden moeten (laten) verwijderen. In overweging 4.8.7 heeft het hof geoordeeld dat [eiser 2] en de stichting met het plaatsen van de onder 4.8.2 genoemde publicaties, waaronder het rapport, onrechtmatig hebben gehandeld jegens [gedaagde] c.s., omdat de publicaties ten onrechte insinueren dat [gedaagde] strafbare feiten heeft gepleegd. Bovendien heeft het hof in 4.1 onder g) overwogen dat het rapport onder meer wordt
“verspreid”via de Koninklijke Bibliotheek, zodat ook om die reden moet worden aangenomen dat de veroordeling onder 5.2 betrekking heeft op, onder meer, het ter inzage liggen van het rapport in de Koninklijke Bibliotheek. Door het rapport niet te (laten) verwijderen, hebben [eiser 2] en de stichting aldus niet voldaan aan de veroordeling. Dat verwijdering niet mogelijk was, is niet door [eiser 2] c.s. gesteld en evenmin gebleken.
Ad b) verwijdering van op internet geplaatste publicaties
4.23.
In 5.6 van het arrest van 28 mei 2013 zijn [eiser 2] en de stichting geboden om (onder meer) de onder 4.8.2 genoemde publicaties van internet te (laten) verwijderen. Ter onderbouwing van hun stelling dat aan die veroordeling niet is voldaan, hebben [gedaagde] c.s. verschillende uitdraaien en screenshots van websites overgelegd, waaruit blijkt dat meerdere door het hof als onrechtmatig aangemerkte publicaties na betekening van het arrest nog altijd op het internet stonden. [gedaagde] c.s. hebben gesteld dat [eiser 2] en de stichting de veroordelingen onverminderd overtreden en dat zij nog altijd hinder ondervinden van de publicaties, in welk kader zij overigens geen vorderingen in reconventie hebben ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat, tegenover deze stellingen en stukken, [eiser 2] en de stichting onvoldoende hebben gesteld dat wel aan de veroordeling op dit punt zou zijn voldaan. Dat [eiser 2] blijkens een door hem overgelegde e-mail op 3 februari 2012 opdracht heeft gegeven aan zijn webmaster om
“(…) alle files die rechtstreeks betrekking hebben op mevr. [gedaagde] van mijn website [naam website] [te] verwijderen. O.a. twee persberichten en twee aangiften (…)”is niet voldoende, nu in het geheel niet is gesteld en evenmin is gebleken dat aan die opdracht ook daadwerkelijk uitvoering is gegeven. Een en ander geldt temeer daar uit de door [gedaagde] c.s. overgelegde uitdraaien blijkt dat, ruim een jaar later, meerdere publicaties nog online stonden. Ook de door [eiser 2] c.s. overgelegde brief van hun advocaat aan [gedaagde] c.s. d.d. 13 februari 2012, waarin onder meer is vermeld
“(…) Als advocaat van [eiser 2] c.s. heb ik mijn cliënten gewezen op de strekking van het vonnis in kort geding van 31 januari jl. (…)”, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat (volledig) aan de veroordeling is voldaan. Datzelfde geldt voor de stelling van [eiser 2] c.s. dat een kennisgeving van de aangifte tegen [gedaagde] op verzoek verwijderd is van de website van de stichting, in welk kader zij hebben verwezen naar “het openbare rapport van de Nationale Ombudsman d.d. 7 september 2009/184”. Een en ander laat onverlet dat [gedaagde] c.s. genoegzaam hebben aangetoond dat meerdere stukken nog wél op het internet te vinden zijn. Ook in dit kader heeft te gelden dat door [eiser 2] c.s. niet is gesteld dat het niet mogelijk is de betreffende stukken te (laten) verwijderen, terwijl [gedaagde] c.s. hebben gesteld - en zelfs met stukken hebben onderbouwd - dat in elk geval één van de stukken van een website kan worden verwijderd
“zodra de heer [eiser 2] daartoe opdracht geeft”. Een en ander brengt mee dat ook in zoverre niet (volledig) door [eiser 2] en de stichting is voldaan aan de veroordeling.
Ad c) opgave van websites
4.24.
Ten slotte hebben [gedaagde] c.s. gesteld dat [eiser 2] en de stichting nimmer opgave hebben gedaan van de websites als bedoeld in overweging 5.7 van het vonnis van 31 januari 2012. [eiser 2] c.s. hebben in dit kader gesteld dat zij aan dit gebod hebben voldaan met de brief van hun advocaat van 13 februari 2012. In die brief is vermeld dat [eiser 2] en de stichting alleen zeggenschap hebben over de website van de stichting en dat alle overige websites buiten hun bevoegdheid en reikwijdte en dus buiten hun invloedssfeer vallen. Daarmee hebben [eiser 2] en de stichting echter geen opgave gedaan van websites waarop door hen de naam van [gedaagde] c.s. en/of [naam maatschap] is vermeld, zoals bedoeld in voornoemde overweging 5.7. Dat is alleen al niet het geval omdat de brief dateert van vóór het arrest van het hof, waarin de betreffende veroordeling is bekrachtigd.
4.25.
Conclusie van het voorgaande is dat - nu dat genoegzaam door [gedaagde] c.s. is gesteld en onvoldoende (gemotiveerd) door [eiser 2] c.s. is betwist - er in rechte van moet worden uitgegaan dat [eiser 2] en de stichting niet hebben voldaan aan de veroordelingen onder 5.2, 5.6 en 5.8 van het arrest van 28 mei 2013 en als gevolg daarvan dwangsommen hebben verbeurd. Aan bewijslevering op dit punt wordt, gelet op het voorgaande, niet toegekomen. Voor toewijzing van de vorderingen 15, 18 en 24 is dan ook evenmin plaats.
Ad IV – maximering dwangsommen?
4.26.
[eiser 2] c.s. hebben zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de dwangsommen in het arrest van 28 mei 2013 zijn gemaximeerd tot € 30.000,00 en dat dit bedrag al ruimschoots is betaald. De vorderingen zoals weergegeven onder 3.2 sub 9, 10
,25, 26, 28 en 29 hebben betrekking op deze stelling. Samengevat vorderen [eiser 2] c.s. in dit kader om:
  • [gedaagde] (c.s.) op te dragen per ommegaande te stoppen met het innen van dwangsommen (vordering 9);
  • [gedaagde] (c.s.) te veroordelen tot een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,00, waaronder de reeds geïnde dwangsommen (vordering 10);
  • vast te stellen dat het maximum van de te verbeuren dwangsommen in totaal is bepaald op € 30.000,00 (vordering 25);
  • vast te stellen dat [naam persoon 1] in haar e-mail van 6 april 2017 (zie hiervoor onder 2.11) ten onrechte stelt dat sprake is van cumulatie van de dwangsommen tot € 90.000,00 (vordering 26);
  • vast te stellen dat deurwaarder Evers zich schuldig maakt aan misleiding door een onjuiste voorstelling ter zake de hoogte van de dwangsommen en de restschuld vast te stellen (vordering 28);
  • opdracht te geven om alle beslagen op te heffen (vordering 29).
4.27.
Partijen twisten op dit punt over de vraag of de dwangsommen in het arrest van het hof van 28 mei 2013 zijn gemaximeerd tot € 30.000,00
in totaal(standpunt [eiser 2] c.s.) of tot € 30.000,00
per overtreding(standpunt [gedaagde] c.s.). In het dictum van het arrest zijn in 5.3, 5.5, 5.7 en 5.9 dwangsomveroordelingen van telkens € 10.000,00 per overtreding opgenomen. Daarbij is bepaald
“dat ter zake geen dwangsommen meer worden verbeurd, indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,00”. De rechtbank is met [eiser 2] c.s. van oordeel dat het dictum van het arrest zich kwalijk anders laat lezen dan dat de dwangsommen in totaal, dus voor alle veroordelingen tezamen, zijn gemaximeerd tot het bedrag van € 30.000,00. In het arrest is echter onder 4.8.9 het volgende vermeld:
“Het hof ziet aanleiding aan de door [gedaagde] c.s. gevorderde dwangsomveroordelingen per afzonderlijke hoofdveroordeling een maximum te verbinden van in totaal € 30.000,=, nu naar het oordeel van het hof geen dwingende werking van die dwangsomveroordelingen meer kan worden verwacht indien per hoofdveroordeling waaraan die dwangsomveroordelingen zijn verbonden, eenmaal een bedrag ter hoogte van € 30.000,= zal zijn verbeurd.”Deze overweging is meer in lijn met de uitleg zoals die door [gedaagde] c.s. is bepleit, maar deze stemt niet overeen met die als opgenomen in het dictum. De rechtbank constateert dat de door het hof gebezigde formuleringen minst genomen verwarringwekkend zijn.
4.28.
In het vonnis van 31 januari 2012 is onder 5.7 bepaald dat
“geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding”. Deze bepaling is door het hof in voormeld arrest bekrachtigd (onder 5.8). In de betreffende uitspraken zijn derhalve waarborgen ingebouwd om enerzijds [eiser 2] en de stichting te motiveren om de opgelegde ge- en verboden na te leven, maar anderzijds te voorkomen dat zij in totaal dwangsommen van zodanige omvang zouden verbeuren dat dit alle relevante omstandigheden in aanmerking nemende naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.27 is overwogen en gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder niet alleen de aard en de ernst van de overtredingen maar ook de aard en omvang van het oorspronkelijke dispuut in 2003 en het daaruit ontstaan en het maar voortslepen van het huidige conflict, waaraan beide partijen debet zijn, redelijk is om het totaal van de door [eiser 2] en de stichting aan [gedaagde] c.s. verbeurde dwangsommen te stellen op € 30.000,00.
4.29.
Uit het door [gedaagde] als productie 11 overgelegde overzicht van de deurwaarder leidt de rechtbank af dat [gedaagde] c.s. per 9 juli 2019 aanspraak maakten op € 80.000,00 aan verbeurde dwangsommen en op € 12.850,68 aan overige (proces- en na)kosten. Per laatstgenoemde datum was door [eiser 2] (en de stichting) in totaal een bedrag van € 42.659,91 betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat laatstgenoemd bedrag sindsdien nog is opgelopen, nu niet in geschil is dat uit hoofde van het executoriale beslag onder ABP maandelijks een bedrag van € 417,24 van de pensioenuitkering van [eiser 2] wordt ingehouden. Bij een maximering van de dwangsommen tot € 30.000,00 in totaal heeft aldus te gelden dat de dwangsommen volledig zijn voldaan, evenals de proceskostenveroordelingen uit voorgaande procedures waar [gedaagde] c.s. blijkens het overzicht van de deurwaarder aanspraak op maken. Op basis van dat overzicht lijkt er inmiddels zelfs sprake te zijn van een teveel door [eiser 2] en de stichting betaald bedrag. Het voorgaande brengt mee dat vordering 9 zal worden toegewezen in die zin, dat [gedaagde] c.s. zullen worden opgedragen om per direct te stoppen met het innen van de dwangsommen. Vordering 10 is in zoverre toewijsbaar, dat [gedaagde] c.s. zullen worden veroordeeld om, indien en voor zover [eiser 2] en de stichting méér hebben betaald dan zij op grond van de dwangsommen en de eerdere proceskostenveroordelingen verschuldigd zijn, het teveel betaalde bedrag terug te betalen. Nu overige schade aan de zijde van [eiser 2] c.s. niet voldoende (onderbouwd) is gesteld en evenmin is gebleken, is voor toewijzing van vordering 10 verder geen plaats. Omdat ervan moet worden uitgegaan dat het totaal door [eiser 2] en de stichting verschuldigde bedrag volledig is voldaan, zal vordering 29 (veroordeling tot opheffing van de ten laste van hen gelegde beslagen) worden toegewezen.
4.30.
Voor toewijzing van de overige vorderingen in dit kader is, bij gebreke van een (afzonderlijk) belang aan de zijde van [eiser 2] c.s., geen plaats. Wat betreft vordering 28 merkt de rechtbank nog op dat deurwaarder Evers in de onderhavige procedure geen partij is en dat deze vordering reeds om die reden niet toewijsbaar is.
4.31.
De rechtbank wijst [eiser 2] c.s. erop dat de voor hen uit het arrest van 28 mei 2013 voortvloeiende verplichtingen nog altijd gelden. [gedaagde] c.s. hebben in deze procedure geen vorderingen in reconventie ingesteld, zodat de rechtbank geen oordeel of beslissing kan geven ten aanzien van hun stelling dat de overtredingen kennelijk nog niet alle zijn gestopt. Om nieuwe procedures te voorkomen en het reeds zeer langdurende geschil tussen partijen nu definitief te beëindigen, beveelt de rechtbank [eiser 2] c.s. ten zeerste aan om het rapport uit de Koninklijke Bibliotheek te (laten) verwijderen, alle in 4.8.2 van het arrest van het hof van 28 mei 2013 genoemde publicaties van internet te (laten) verwijderen en de in 5.7 van het vonnis van 31 januari 2012 bedoelde opgave te doen.
Ad V – conclusie en proceskostenveroordeling
4.32.
Conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen 9, 10 (deels) en 29 zullen worden toegewezen en dat de overige vorderingen zullen worden afgewezen.
4.33.
De rechtbank ziet aanleiding om, nu beide partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, de kosten van de procedure te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank merkt daarbij op dat, hoewel het merendeel van de vorderingen van [eiser 2] c.s. wordt afgewezen, de kern van het langslepende geschil tussen partijen (thans) vooral betrekking heeft op de hoogte van de verbeurde dwangsommen en dat de vorderingen van [eiser 2] c.s. in dat kader wel (deels) zullen worden toegewezen. In die omstandigheden acht de rechtbank een compensatie van de proceskosten redelijk.
4.34.
[gedaagde] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard. Daartoe hebben zij aangevoerd dat er, gelet op de handelwijze van [eiser 2] c.s., op geen enkele wijze op vertrouwd mag worden dat zij zorgvuldig omgaan met door hen verkregen oordelen en aanwijzingen ontbreken dat zij toereikend verhaal bieden voor eventuele door hun handelwijze veroorzaakte schade. Een afweging van de belangen van partijen op dit punt brengt de rechtbank tot het oordeel dat het belang van [eiser 2] c.s. bij uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagde] c.s. bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist. Het vonnis zal dan ook uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard op de hierna vermelde wijze.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagde] c.s. op om per direct te stoppen met het innen van dwangsommen op grond van het vonnis van 31 januari 2012 en het arrest van 28 mei 2013,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] c.s. om, indien en voor zover door [eiser 2] en/of de stichting meer is betaald dan zij op grond van de in totaal verbeurde dwangsommen ad € 30.000,00 en de proceskostenveroordelingen uit de eerdere procedures verschuldigd zijn, het teveel betaalde bedrag terug te betalen aan [eiser 2] en/of de stichting,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] c.s. om de ten laste van [eiser 2] en de stichting gelegde executoriale beslagen op te heffen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Willemsen, rolrechter, op 29 april 2020.
1977/1515