8.4Verder is, gelet op de wettelijke verplichting van een voor alle verbruikers inzichtelijke kostenverdeelsystematiek en de noodzaak van toetsing van de op basis van deze systematiek bepaalde prijs voor de levering van warmte aan de maximumprijs, een nadere toelichting aangewezen over de COP van 4 waarmee Eneco in haar kostenverdeelsystematiek rekent. Ter zitting is desgevraagd verklaard dat deze waarde een gewogen gemiddelde is van ruimteverwarming (RV) en tapwaterverbruik (WTW). Uit de niet-vertrouwelijke bijlage 1 bij de brief van 23 mei 2017 blijkt ook dat de verwachte warmtevraag is onderverdeeld in RV + WTW. Uit (voetnoot 1 van) de brief van 23 mei 2017 van Eneco blijkt dat deze COP is gebaseerd op het productblad van de warmtepomp type Danfoss DHP-C Opti (bijlage 2 bij de brief van 23 mei 2017). Uit dat productblad blijkt echter een COP van 5.1 – 5.2. Toegelicht moet worden hoe dan op een COP van 4 is gekomen en - uitgaande van een gewogen gemiddelde - wat de veronderstelde verhouding in de warmtevraag tussen ruimteverwarming (RV) en tapwaterverbruik (WTW) is. Uit een brief die Eneco op 20 december 2017 aan afnemers van warmte in De Sniep heeft verstuurd met informatie over het vastrechttarief in relatie tot de maximumprijs, blijkt in dit verband niet meer dan dat - althans voor woningen met een BVO tussen 125 en 160 m2 - wordt uitgegaan van een theoretisch verbruik van 22 GJ voor verwarming en warmwaterverbruik gezamenlijk. Nu ACM haar toets of de vastgestelde maximumprijs niet wordt overschreden, althans voor de woningen met een BVO tussen 125 en 160 m2 en voor de woningen met een BVO tussen 160 en 250 m2, mede heeft gebaseerd op deze COP van 4, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van ACM een motiveringsgebrek bevat. Daarbij komt dat de berekeningen van Eneco geen inzicht bieden in de andere typen woningen (BVO tot 100 m2 en BVO tussen 100 en 125 m2). Weliswaar stelt ACM - onbetwist - dat voor woningen met een BVO tot 100 m2 het hiervoor vastgestelde vastrechttarief de maximumprijs sowieso niet overschrijdt, maar voor woningen met een BVO tussen 100 en 125 m2 verwijst ACM in haar aanvullend verweer slechts naar een algemene schatting van energieverbruik door eiseres in haar handhavingsverzoek (verbruik tussen 8,28 en 10,8 GJ per jaar) zonder zelf na te gaan hoe voor deze specifieke categorie woningen de kostenverdeelsystematiek op basis van de EPC-berekening uitpakt. Ook in zoverre bevat het besluit van ACM dus een motiveringsgebrek.
Boeteclausule in het kader van de koppeling tussen koop en levering van warmte
9. ACM heeft het handhavingsverzoek op dit punt afgewezen, omdat zij meent dat de Warmtewet haar geen toezichtsbevoegdheden geeft. De rechtbank overweegt dat de boeteclausule bij het uitblijven van een leveringsovereenkomst met Eneco is opgenomen in de koopovereenkomst, maar ziet op (het aangaan van) de leveringsovereenkomst. Weliswaar is geen sprake van koppeling nu de contractspartij bij de koopovereenkomst verschilt van die bij de leveringsovereenkomst, maar de aard van de in de koopovereenkomst opgenomen boeteclausule maakt dat ook deze clausule onder het bereik van artikel 2, eerste lid, van de Warmtewet valt. De boeteclausule betreft immers een voorwaarde die bepaalt dat de leveringsovereenkomst wordt aangegaan met Eneco en dat bij het uitblijven hiervan een boete is verschuldigd aan Eneco. De zorgplicht van artikel 2, eerste lid, van de Warmtewet dient ter bescherming van de consument/kleinverbruiker ruim te worden opgevat en kan dus mede een voorwaarde omvatten die juist strekt tot het sluiten van een overeenkomst met een bepaalde leverancier van warmte, zelfs als die voorwaarde niet door de leverancier is gesteld. ACM zal nader dienen te onderzoeken of de boeteclausule, dus de voorwaarde van het aangaan van de leveringsovereenkomst in combinatie met (de hoogte van) de sanctie bij het uitblijven daarvan, een redelijke voorwaarde is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Warmtewet. Dat daarvoor een grote inzet van middelen aan de zijde van ACM nodig is, ligt niet voor de hand.
Aansluitbijdrage
10. Het onder 9 overwogene gaat niet op voor de aansluitbijdrage. Zoals volgt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 839, nr. 3, p.7) bij artikel 6 van de Warmtewet, biedt deze wet - anders dan de aansluitbijdrage die specifiek genoemd wordt in artikel 6 van de Warmtewet - geen bescherming tegen een aansluitbijdrage als hier aan de orde, omdat er van wordt uitgegaan dat die aansluitbijdrage tot stand komt binnen het overleg tussen projectontwikkelaar, gemeente en warmteleverancier in een situatie waarbij de projectontwikkelaar en gemeente vrije keuze hebben ten aanzien van de energievoorziening. In die situatie zou een redelijke prijs tot stand moeten komen omdat er geen sprake is van een monopoliesituatie. Daarbij gaat het hier ook om een eenmalige bijdrage die niet als een voorwaarde voor de leveringsovereenkomst is aan te merken, maar daar aan vooraf gaat.
11. ACM heeft het handhavingsverzoek op dit punt afgewezen op grond van haar prioriteringsbeleid. Op grond van dit prioriteringsbeleid (Staatscourant 2016, nr. 14564, 18 maart 2016, Prioritering van handhavingsonderzoeken door de Autoriteit Consument en Markt) beoordeelt ACM of aan het onderzoek naar het verzoek om handhaving prioriteit moet worden gegeven, gezien de beschikbare onderzoekscapaciteit. Bij die beoordeling houdt de ACM ook rekening met het betrokken individuele belang van de indiener van het verzoek. ACM hanteert drie criteria om handhavingsverzoeken te beoordelen:
(1) hoe schadelijk is het gedrag waarop het verzoek ziet voor de consumentenwelvaart,
(2) hoe groot is het maatschappelijk belang bij het optreden van ACM en
(3) in hoeverre is ACM in staat doeltreffend en doelmatig (kosten-batenanalyse) op te treden. ACM beziet en weegt de scores op deze criteria in samenhang af. Aan de hand van de drie criteria bepaalt ACM aan welke verzoeken om handhaving of signalen zij prioriteit geeft.
12. De rechtbank acht hantering van deze prioriteringscriteria bij de beslissing om al dan niet (nader) onderzoek naar aanleiding van een klacht/handhavingsverzoek te verrichten, niet in strijd met de wet noch met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op het toetsingskader (zie uitspraak van 20 augustus 2010 van het CBb, ECLI:NL:CBB:2010:BN4700) dient de rechtbank te beoordelen of de door ACM gegeven motivering waarom het handhavingsverzoek geen nader onderzoek rechtvaardigt, voldoende draagkrachtig is en of ACM in redelijkheid heeft kunnen besluiten het handhavingsverzoek van eiseres op grond van haar prioriteringsbeleid af te wijzen. 13. ACM stelt dat het belang van verdergaand onderzoek naar dit deel van het handhavingsverzoek minder zwaar weegt dan het belang van onderzoek in andere zaken. Er is een vooronderzoek gedaan (bestaande uit een gesprek met eiseres en het opvragen van informatie bij Eneco) en ACM heeft geconcludeerd dat zij niet kan vaststellen dat er sprake is van een overtreding, zodat daarvoor nader onderzoek nodig is. ACM overweegt dat het hanteren van een opzegvergoeding wettelijk is toegestaan. Gelet daarop en gelet op het feit dat warmteprojecten gemoeid zijn met grote investeringen, waarbij de businesscase van het project uitgaat van een bepaald verdienmodel, acht ACM het niet onredelijk dat een warmteleverancier een opzegvergoeding hanteert bij beëindiging van de leveringsovereenkomst. Vervolgens resteert de vraag wanneer de hoogte van zo’n vergoeding redelijk dan wel onredelijk is. ACM kijkt dan of optreden doelmatig zou zijn en kijkt voor de beoordeling daarvan naar de benodigde inzet van middelen. Voor het onderzoek is een aanzienlijke inzet van middelen nodig, want er zou een uitgebreid economisch kostenonderzoek uitgevoerd moeten worden. Die hoeveelheid onderzoek staat niet in verhouding tot het resultaat dat dit onderzoek mogelijk voor consumenten oplevert. Er is (ook) een reëel risico dat de uitkomst van het onderzoek van beperkte betekenis is, omdat de uitkomst slechts één of enkele consumenten betreft. Of een optreden van ACM in deze zaak doeltreffend zou zijn is daarmee niet per definitie gegeven. Tegen die achtergrond is ACM van mening dat verdergaand onderzoek niet doelmatig is.
14. Met deze door ACM gemaakte afwegingen is voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het handhavingsverzoek geen nader onderzoek rechtvaardigt. ACM heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten dit onderdeel van het handhavingsverzoek van eiseres op grond van haar prioriteringsbeleid af te wijzen.
Koppelverkoop tussen levering van warmte en koude
15. Wat betreft deze gestelde koppelverkoop moet worden vastgesteld dat Eneco - zoals ook blijkt uit de uitspraak van het CBb onder 5.1 genoemd - in feite één product aflevert, te weten bronwater met een temperatuur van rond de 12 graden Celsius, zodat daarom al geen sprake is van een koppelverkoop van twee producten. ACM heeft het verzoek op dit punt dan ook kunnen afwijzen.
Reikwijdte handhavingsverzoek
16. Bij brief van 2 januari 2019 heeft eiseres aangevoerd dat er onvoldoende informatie is gegeven bij de koopovereenkomst, waarbij zij zich heeft beroepen op de regels voor consumentenkoop en zich heeft beklaagd over het door Eneco achteraf vaststellen en veranderen van de prijs voor de warmte.
17. Anders dan ACM is de rechtbank van oordeel dat eiseres hiermee niet de reikwijdte van haar handhavingsverzoek uitbreidt. Uit correspondentie tussen eiseres en de heer Eenkhoorn van ACM van vóór het bestreden besluit, meer specifiek gedingstukken B-15, B-26 en B-30, kan worden afgeleid dat de onder 17 genoemde punten eerder naar voren zijn gebracht. In de e-mail van 23 juli 2017 (B-30) staat zelfs: “Graag verzoek ik u deze informatie toe te voegen aan ons handhavingsverzoek”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ACM ten onrechte niet ook beslist heeft op deze onderdelen van het (aangevulde) handhavingsverzoek en dat alsnog moet doen.