ECLI:NL:RBROT:2020:3648
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot uitstel van voorwaardelijke invrijheidsstelling na ernstige misdragingen
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 april 2020 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was op 16 april 2019 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, met aftrek van voorarrest, en kwam in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 november 2020. De vordering van het openbaar ministerie, ingediend op 10 maart 2020, was gebaseerd op de stelling dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig had misdragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf aanvangt op het moment dat de veroordeelde feitelijk in detentie wordt genomen, en niet op het moment van uitvaardiging van een arrestatiebevel. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde op 3 december 2019 in detentie was genomen en dat de misdragingen, die aan de vordering ten grondslag lagen, zich voor deze datum hadden voorgedaan. Hierdoor was niet voldaan aan de voorwaarden van de wet, en werd de vordering van het openbaar ministerie afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wet geen rechtsgevolg verbindt aan het niet onverwijld indienen van de vordering, en dat de rechtszekerheid voor de veroordeelde gewaarborgd moet blijven.