ECLI:NL:RBROT:2020:3648

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
VI-99/000481-57 / Parket-/rolnummer: 10-750034/14 / 22/004515-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot uitstel van voorwaardelijke invrijheidsstelling na ernstige misdragingen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 april 2020 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was op 16 april 2019 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, met aftrek van voorarrest, en kwam in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 november 2020. De vordering van het openbaar ministerie, ingediend op 10 maart 2020, was gebaseerd op de stelling dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig had misdragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf aanvangt op het moment dat de veroordeelde feitelijk in detentie wordt genomen, en niet op het moment van uitvaardiging van een arrestatiebevel. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde op 3 december 2019 in detentie was genomen en dat de misdragingen, die aan de vordering ten grondslag lagen, zich voor deze datum hadden voorgedaan. Hierdoor was niet voldaan aan de voorwaarden van de wet, en werd de vordering van het openbaar ministerie afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wet geen rechtsgevolg verbindt aan het niet onverwijld indienen van de vordering, en dat de rechtszekerheid voor de veroordeelde gewaarborgd moet blijven.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam
Team straf 2
VI-zaaknummer: 99/000481-57
Parket-/rolnummer: 10-750034/14 / 22/004515-14
Datum uitspraak: 16 april 2020
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank in de zaak tegen de veroordeelde

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [postcode] [woonplaats veroordeelde] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht,
gemachtigd raadsvrouw mr. C.H. van Keulen, advocaat te Amsterdam.

Opgelegde straf

De veroordeelde is op 16 april 2019 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde komt in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 november 2020. Het voorwaardelijk strafrestant bedraagt 157 dagen, met een proeftijd van een jaar.

Vordering

Op 10 maart 2020 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend strekkende tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde.

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 2 april 2020.
Gelet op de ontwikkelingen met betrekking tot het corona-virus is de officier van justitie en de raadsvrouw verzocht hun standpunten op voorhand schriftelijk aan de rechtbank toe te sturen. De officier van justitie mr. P.A. Willemse is gehoord. De raadsvrouw is telefonisch gehoord. De veroordeelde is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen. Hij heeft schriftelijk afstand gedaan van het recht om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.

Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft – verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. De vordering is onverwijld ingediend en daarmee is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering. Aan de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft het openbaar ministerie ten grondslag gelegd dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen.
Deze misdragingen blijken uit het strafdossier met parketnummer 10/750423-18 dat bij de vordering is overgelegd. Verder stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet in strijd met de onschuldpresumptie.

Het standpunt van de veroordeelde

De raadsvrouw heeft namens de veroordeelde – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Primair dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de vordering niet onverwijld is ingediend. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw de vordering af te wijzen, omdat niet is gebleken dat de veroordeelde na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich ernstig heeft misdragen. Daarnaast is het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op grond van de verdenking jegens de veroordeelde in een nieuw strafrechtelijk onderzoek in strijd met de onschuldspresumptie.

Beoordeling van de rechtbank

Ontvankelijkheid
Het openbaar ministerie moet, indien het van oordeel is dat er reden is de voorwaardelijke invrijheidsstelling uit te stellen of achterwege te laten, onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering bij de rechtbank indienen. Dat volgt sinds 1 januari 2020 uit artikel 6:6:8 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en voordien uit artikel 15i lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (oud).
Volgens de raadsvrouw heeft het openbaar ministerie de vordering niet onverwijld ingediend en dient dit tot niet-ontvankelijkheid te leiden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De veroordeelde is op 3 december 2019 aangehouden ter executie van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf. Op dezelfde datum zijn in een lopend strafrechtelijk onderzoek een aantal andere personen aangehouden (dat betreft de eerder genoemde strafzaak met parketnummer 10/750423-18). Volgens de raadsvrouw was het openbaar ministerie al op 3 december 2019 van oordeel dat ook jegens de veroordeelde ter zake dit strafrechtelijke onderzoek ernstige bezwaren bestonden. Veroordeelde is op 25 februari 2020 aangehouden voor zijn vermeende rol bij de strafbare feiten waarop het nieuwe strafrechtelijk onderzoek ziet. De vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling is vervolgens ingediend op 10 maart 2020.
Of de vordering daarmee onverwijld is ingediend kan in het midden blijven. Daartoe is van belang dat artikel 6:6:8 lid 1 Sv weliswaar bepaalt dat de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld moet worden ingediend, maar de wet verbindt geen rechtsgevolg aan de niet-naleving van dit voorschrift. Ook het oude artikel 15i lid 2 Sr verbond geen rechtsgevolgen aan het niet onverwijld indienen van de vordering. Voorts heeft de Hoge Raad met betrekking tot artikel 15i lid 2 Sr (oud) geoordeeld dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ook niet uit de aard van het voorschrift voortvloeit (HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647). Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever met de invoering van de Wet USB op dit punt een verandering heeft beoogd. Daaruit kan dus worden geconcludeerd dat ook uit de aard van artikel 6:6:8 lid 1 Sv niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid volgt.
Het openbaar ministerie is dus ontvankelijk in de vordering.
Beoordeling
Het per 1 januari 2020 inwerking getreden artikel 6:2:12 lid 1 Sv, eveneens onderdeel van de wet USB, bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege kan blijven indien is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen. Deze misdraging kan blijken uit ernstige bezwaren ter zake van een misdrijf. Voor de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 bevatte artikel 15d lid 1 Sr (oud) een gelijkluidende bepaling.
De veroordeelde is in de zaak met parketnummer 10-750034/14 (22/004515-14) op 14 april 2014 in voorlopige hechtenis genomen. Op 11 juli 2014 is de voorlopige hechtenis geschorst, zodat de veroordeelde vanaf dat moment de uitkomst van zijn proces verder in vrijheid heeft afgewacht. Het openbaar ministerie heeft op 8 mei 2019 de aanhouding van de veroordeelde bevolen nadat hij onherroepelijk tot een gevangenisstraf van twintig maanden was veroordeeld. De veroordeelde is op 3 december 2019 ter executie van die gevangenisstraf aangehouden en in detentie geplaatst.
In het nieuwe strafrechtelijk onderzoek wordt de veroordeelde verdacht van het plegen van strafbare feiten in de periode van 21 september 2018 tot 3 december 2019. Op 28 februari 2020 heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat in dit onderzoek ernstige bezwaren jegens veroordeelde bestaan. De ernstige bezwaren ten aanzien van deze nieuwe strafbare feiten vormen, zoals hierboven reeds vermeld, de grondslag van de vordering van het openbaar ministerie.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de ernstige bezwaren geen betrekking hebben op misdragingen ná de aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf en daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:2:12 lid 1 Sv / 15d Sr (oud). De nieuwe strafbare feiten zouden immers zijn gepleegd in de periode tot aan 3 december 2019, terwijl de veroordeelde pas op die datum is aangehouden om zijn detentie te ondergaan, aldus de raadsvrouw. Volgens de raadsvrouw is dat het moment waarop de tenuitvoerlegging van de straf daadwerkelijk is aangevangen. De officier van justitie heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerlegging van de straf reeds een aanvang heeft genomen op 8 mei 2019; de dag waarop de aanhouding van de veroordeelde is bevolen om zijn inmiddels onherroepelijke straf te ondergaan. De vraag die de rechtbank in de kern moet beantwoorden is dus wanneer de tenuitvoerlegging van de straf een aanvang heeft genomen.
De wet bevat, zowel voor als na de inwerkingtreding van de Wet USB, geen ondubbelzinnige aanknopingspunten om vast te stellen op welk moment de tenuitvoerlegging van de straf in de zin van artikel 15d Sr (oud), respectievelijk artikel 6:2:12 Sv, aanvangt. De officier van justitie heeft gewezen op het tot 1 januari 2020 geldende Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen in verband met de opschortende werking van een verzoek om gratie. In artikel 2 sub a, onder 3, van dit besluit is bepaald dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf aanvangt op de datum van het uitvaardigen van een arrestatiebevel. Weliswaar ligt het vanuit wetssystematisch oogpunt voor de hand om in het gehele strafrechtelijk systeem uit te gaan van dezelfde uitleg van begrippen, maar uit de Nota van Toelichting blijkt dat met het voornoemde besluit werd beoogd een specifiek probleem op te lossen, namelijk het indienen van gratieverzoeken kort voor het moment van daadwerkelijke tenuitvoerlegging met de kennelijke bedoeling die tenuitvoerlegging te vertragen. Omdat met dit besluit werd beoogd een zeer specifieke vorm van misbruik van (proces)bevoegdheid tegen te gaan, ligt het niet voor de hand dit besluit analoog op de onderhavige situatie toe te passen.
Daarbij komt dat de wetsgeschiedenis van artikel 15d Sr (oud) eerder het standpunt ondersteunt dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf aanvangt op het moment dat de veroordeelde ter executie van de straf wordt aangehouden. In de Memorie van Toelichting staat dat er een helder beleid dient te komen ten aanzien van uitstel en achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidsstelling (MvT 2005/06, 30513, nr. 3). Het was de bedoeling van de wetgever dat het openbaar ministerie, in overleg met de minister van justitie, dit beleid nader vorm zou geven. Dit heeft geresulteerd in de Aanwijzing Voorwaardelijke Invrijheidstelling (Staatscourant 2008, 117 pagina 19). Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“1.2.2 Ernstige misdraging na aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf (artikel 15d lid 1 sub b Sr)
Als een veroordeelde zich tijdens de (aaneensluitende) detentie ernstig misdraagt is dat een reden om tot het vorderen van uitstel of (bij een zeer ernstige misdraging) achterwege laten van de v.i. over te gaan.”
En:
“Het betreft hier uiteraard ernstige misdragingen waarbij niet meer kan worden volstaan met disciplinaire maatregelen zoals overplaatsing naar een andere PI of het intrekken of weigeren van verlof die bovendien speciale en generale effecten op de penitentiaire situatie hebben. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het vanuit een PI, plegen, voortzetten of voorbereiden van zeer ernstige strafbare feiten zoals zware mishandeling en zeer ernstige (schriftelijke) bedreiging. Overwegingen van normbevestiging en beheersing van het detentieklimaat met behulp van (snelle) reacties spelen hierbij een belangrijke rol. Relevant is, dat de reactie is gebaseerd op misdragingen die reeds hebben plaatsgevonden, niet op prognoses omtrent te verwachten (slecht) gedrag. De periode na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de vrijheidstraf omvat mede de periode waarin een justitiabele met verlof is of deelneemt aan een penitentiair programma dan wel er sprake is van strafonderbreking. Ingeval er ten tijde van de misdraging sprake was van een schorsing van de voorlopige hechtenis is het indienen van de vordering UAVI niet mogelijk.”
In de Aanwijzing ligt aldus de veronderstelling besloten dat het misdrijf tijdens de detentie is gepleegd en wordt opgemerkt dat het indienen van een vordering tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor misdragingen gepleegd tijdens een schorsing van de voorlopige hechtenis (zoals in het onderhavige geval aan de orde is) niet mogelijk is.
Tenslotte is van belang het argument van de rechtszekerheid. Een veroordeelde zal er niet altijd van op de hoogte zijn dat een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. In een dergelijk geval zou een veroordeelde, zonder dit te kunnen weten, met een misdraging zijn voorwaardelijke invrijheidstelling op het spel zetten. Ook in het onderhavige geval is niet gebleken dat de veroordeelde op de hoogte was van het jegens hem uitgevaardigde arrestatiebevel. Ook dit pleit er voor dat het moet gaan om gedragingen vanaf het moment dat de feitelijke tenuitvoerlegging (de detentie) is aangevangen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de tenuitvoerlegging van een straf in de zin van artikel 15d Sr (oud) of artikel 6:2:12 Sv aanvangt op het moment dat de veroordeelde in detentie wordt genomen.
Aangezien de detentie van de veroordeelde in dit geval is aangevangen op 3 december 2019 en de hem door de officier van justitie verweten ernstige misdragingen zich voor die tijd (zouden) hebben voorgedaan, is niet gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen. De vordering van het openbaar ministerie zal daarom worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van de raadsvrouw en de officier van justitie verder geen bespreking.

Beslissing

De rechtbank:
wijst afde vordering tot uitstel/het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is genomen door mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en J.J. Kuipers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. Verduijn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 april 2020.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.