4.1.2.Beoordeling
Aangeefster, werkzaam bij Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, heeft verklaard dat zij op 27 mei en op 1 juni 2019 op haar werktelefoon bedreigende teksten heeft ontvangen en dat er op 30 mei 2019 in haar brievenbus op haar privé adres een geschreven briefje met een dreigende tekst is gestopt. De WhatsApp berichten werden verstuurd vanaf het prepaid nummer [gsm-nummer] (hierna: “dreignummer”). Dit “dreignummer” heeft van 24 mei 2019 tot en met 10 juni 2019 – de periode waarbinnen de bedreigingen zijn gepleegd – in een telefoon gezeten met het IMEI-nummer [IMEI-nummer] (hierna: “dreigtelefoon”).
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is verder vast komen te staan dat de verdachte een conflict had met aangeefster over de uithuisplaatsing van zijn twee kinderen en dat hij daarover naar eigen zeggen erg boos en geëmotioneerd was. De verdachte heeft erkend dat hij vervolgens met zijn eigen telefoon (iPhone XR) gegevens van aangeefster en haar gezin heeft opgezocht en screenshots, waarop onder meer het adres en een omschrijving van de woning van aangeefster te zien waren, via WhatsApp naar zijn vrouw heeft verstuurd met daarbij de tekst “kassa”. Opvallend is verder dat de verdachte op datzelfde tijdstip foto’s heeft gemaakt van de ‘dreigtelefoon’ met daarop het werkadres van de man van aangeefster en foto’s waarop de man van de aangeefster zichtbaar is met hun zoon en een krantenknipsel. De verdachte wilde in eerste instantie iets met de gegevens doen, maar besloot daar uiteindelijk toch van af te zien. Ook heeft de verdachte te kennen gegeven dat hij – nadat hij weer in vrijheid was gesteld – op internet heeft gezocht naar termen als “afluisteren en tappen” en “de maximale straf voor bedreiging”. Verder staat vast dat de verdachte de ‘dreigtelefoon’ voorafgaand aan de bedreigingen aan [naam medeverdachte] heeft gegeven en nadat de bedreigingen hadden plaatsgevonden weer van hem heeft teruggekregen. Op 15 juli 2019 wordt de ‘dreigtelefoon’ bij de aanhouding van de verdachte in zijn woning aangetroffen. Ook is gebleken dat [naam medeverdachte] voor de verdachte werkte en dat zij met elkaar over de uithuisplaatsing hebben gesproken.
Op een onder [naam medeverdachte] inbeslaggenomen Samsung telefoon is een foto van de voordeur met het naamplaatje van de woning van aangeefster aangetroffen. De foto is gemaakt op 25 mei 2019. Dit betreft eenzelfde foto als aangeefster op haar werktelefoon heeft ontvangen. Daarnaast bevinden zich op de telefoon van [naam medeverdachte] twee afdrukken van het eerste WhatsApp-bericht dat aangeefster op 27 mei 2019 op haar werktelefoon heeft ontvangen, een afbeelding van een zoekslag met de achternaam van de partner van aangeefster met het woonadres, alsmede een routebeschrijving naar een doorgaande weg in de buurt van aangeefster. Daar komt bij dat [naam medeverdachte] door zowel de politie als de verdachte is herkend op de camerabeelden als de persoon die het briefje op 30 mei 2019 in de brievenbus heeft gestopt.
Is de verdachte betrokken bij de ten laste gelegde bedreiging?
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte betrokken is geweest bij de ten laste gelegde bedreiging van aangeefster. Zoals hierboven weergegeven was de verdachte boos over de uithuisplaatsing van zijn kinderen en de bemoeienis van aangeefster daarmee: hij was hier naar eigen zeggen zo ontzettend boos over was dat hij iets wilde gaan doen met de door hem opgezochte gegevens. De rechtbank stelt vast dat daadwerkelijk ook iets is gebeurd met die gegevens. Gelet op dit gegeven, bezien in combinatie met de inhoud van de berichten, de details en specifieke verwijzingen naar de onderhavige strafzaak voor zover het gaat om de uithuisplaatsing van twee kinderen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een ander dan de verdachte de benodigde gegevens heeft gedeeld met [naam medeverdachte] , die op zijn beurt de tekstberichten heeft verzonden en het briefje in de brievenbus van aangeefster heeft gestopt. Daar komt nog bij dat de verdachte - in tegenstelling tot [naam medeverdachte] - aangeefster kende en alle belang had bij de gedane uitlatingen, namelijk dat de beslissing tot uithuisplaatsing van zijn twee kinderen zou worden teruggedraaid.
Is er sprake van opzet op de bedreiging?
De verdediging heeft betoogd dat de enkele omstandigheid dat de verdachte gegevens van aangeefster ter beschikking heeft gesteld aan [naam medeverdachte] onvoldoende bewijs oplevert van opzet van de verdachte op de bedreiging. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Gelet op de inhoud van de berichten, die over en weer naar elkaar verwijzen, de frequentie en intensiteit daarvan alsmede het doel van de gedane uitlatingen is naar het oordeel van de rechtbank het opzet van de verdachte op de bedreiging gegeven. Dat het opzet (daadwerkelijk) gericht is op het bedreigen van aangeefster wordt nog eens onderschreven door een afgeluisterd telefoongesprek van 12 juli 2019 tussen de vriendin van de verdachte en zijn moeder, welk gesprek in een proces-verbaal van bevindingen door de verbalisanten is samengevat. Uit dit gesprek blijkt dat de verdachte er geen spijt van heeft dat hij [naam slachtoffer] heeft bedreigd en dat dit het stomste is wat hij heeft gedaan. Hoewel het dossier geen volledige uitwerking van dit telefoongesprek bevat, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het op ambtsedig opgemaakt proces-verbaal en acht dit daarom bruikbaar voor het bewijs.
Is er sprake van een strafbare bedreiging?
Anders dan de verdediging overweegt de rechtbank dat zelfs uitlatingen die op zichzelf beschouwd niet als bedreigend kunnen worden aangeduid, dat karakter wel kunnen krijgen op grond van de context waarin die uitlatingen zijn gebezigd. Daarom plaatst de rechtbank de ten laste gelegde bewoordingen en de daarbij behorende foto’s tegen de achtergrond van de op dat moment bij de verdachte heersende boosheid over de uithuisplaatsing van zijn kinderen en de bemoeienis van aangeefster daarmee. De verzonden berichten en het geschreven briefje in onderlinge samenhang en tegen deze achtergrond bezien, hebben naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking om de beslissing tot uithuisplaatsing van de kinderen terug te draaien. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat bij aangeefster en haar gezin de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden laten of in elk geval zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, indien zij geen oplossing zouden vinden voor de ontstane situatie in het leven van de verdachte.
Anders dan de raadsman is de rechtbank, gezien de inhoud van het bericht van 1 juni 2019 alsmede de datum van verzending, van oordeel dat de verdachte heeft gewild dat het bericht aangeefster zou bereiken. Dat aangeefster pas op 15 juli 2019, zo blijkt uit een nader verhoor van aangeefster, kennis heeft genomen van het bericht doordat de politie dit aan haar heeft laten zien, leidt niet tot het oordeel dat er geen sprake is van een strafbare bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr. De rechtbank verwerpt het verweer.
Is er sprake van medeplegen?
Voor medeplegen is vereist dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking. Nauwe samenwerking betekent niet dat de medeplegers een gelijk aandeel moeten hebben in de uitvoering van het delict. Het gaat erom dat sprake is van een zekere onderlinge gelijkwaardigheid. De verdachte was de initiator en het intellectuele brein achter de bedreiging. Hij kende aangeefster en zijn doel bij het verzenden van de berichten en het geschreven briefje was om aangeefster zodanig onder druk te zetten en te bedreigen dat de beslissing tot uithuisplaatsing van zijn kinderen zou worden teruggedraaid. De verdachte heeft daartoe [naam medeverdachte] benaderd en hem de benodigde gegevens toegestuurd. [naam medeverdachte] heeft vervolgens concrete uitvoering gegeven aan het vooraf gemaakte plan om aangeefster te bedreigen door de berichten te verzenden en het briefje in de brievenbus te stoppen.
Gelet op de gedragingen van de verdachte en [naam medeverdachte] voor, tijdens en na de bedreiging, de daarbij gevolgde werkwijze, een en ander in onderling verband bezien, hebben de verdachte en [naam medeverdachte] met betrekking tot de bedreiging zodanig hecht en intensief samengewerkt dat zij beiden afzonderlijk als medepleger van de bedreiging dienen te worden aangemerkt.