ECLI:NL:RBROT:2020:3468

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
C/10/572061 / FA RK 19-3234 en C/10/581736 /FA RK 19-7824
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en beëindiging van een Islamitisch huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 27 april 2004 in Sittard-Geleen zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij diverse nevenvoorzieningen getroffen. De man is veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de beëindiging van het tussen partijen gesloten Islamitische huwelijk. Het verzoek van de vrouw tot betaling van een bruidsgave van €100.000,- is afgewezen. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn, en de zorgregeling is vastgesteld. De man is verplicht om een bijdrage van €781,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen gelast, waarbij de vrouw het huurrecht van de echtelijke woning heeft gekregen. De man is verder veroordeeld om binnen vier weken zijn medewerking te verlenen aan de Islamitische echtscheiding, op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/572061 / FA RK 19-3234 en C/10/581736 /FA RK 19-7824
Beschikking van 14 april 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], in de huwelijksakte genaamd [naam] , de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.E. Goudriaan te Gouda.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 15 april 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken met bijlagen, ingekomen op 2 juli 2019;
  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken met bijlagen, ingekomen op
  • de brieven met bijlagen van de zijde van de man van 13 januari 2020 en 24 januari 2020 en
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 16 januari 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met mr. H. de Jong namens mr. Van Bemmel en
  • de vrouw met haar advocaat.
1.3.
De oudste minderjarige is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. De oudste minderjarige heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Sittard-Geleen op 27 april 2004.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2005 te [geboorteplaats minderjarige 1] en
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2016 te [geboorteplaats minderjarige 2] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.5.2.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
2.5.3.
De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
Partijen zijn eerder de volgende bij beschikking van deze rechtbank van 28 augustus 2019, gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen, vastgelegde regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) overeengekomen:
  • De minderjarigen zullen bij de man verblijven een weekend per 14 dagen van vrijdag 19.00 uur tot en met zondag 19.00 uur met dien verstande, dat indien de minderjarige [voornaam minderjarige 1] dat aangeeft en de man dat kan honoreren, deze minderjarige ook nog op andere dagen en tijdstippen bij de man zal zijn;
  • De zorg voor de minderjarigen tijdens de schoolvakanties van de minderjarigen (voorjaarsvakantie, meivakantie, zomervakantie, herfstvakantie, kerstvakantie) wordt bij helfte gedeeld, waarbij de minderjarigen de eerste helft van de vakantie bij de man (de eerste week van de meerweekse vakanties en het eerste deel van de enkelweekse vakanties tot woensdag 18.00 uur) en de tweede helft van de vakantie bij de vrouw zullen verblijven (het resterende deel van de schoolvakanties) tenzij partijen uiterlijk zes maanden voor de betreffende vakantie een andere verdeling overeenkomen;
  • De minderjarigen zullen tijdens het Suikerfeest en het Offerfeest bij een der partijen verblijven. In de oneven jaren heeft de vrouw de eerste keus bij welk feest de minderjarigen bij haar zullen zijn. Tijdens de andere dag zijn de minderjarigen bij de man. In de even jaren heeft de man de eerste keus bij welk feest de minderjarigen bij hem zullen zijn. Tijdens de andere dag zijn de minderjarigen bij de vrouw;
  • De minderjarigen zullen tijdens de oneven jaren bij de vrouw zijn tijdens Oud en Nieuw. In de even jaren zullen zij bij de man verblijven.
  • De minderjarigen verblijven tijdens de overige feestdagen en vrije dagen bij de betreffende ouder, waar de minderjarigen dat weekend verblijven.
2.6.2.
De vrouw verzoekt in afwijking van de hiervoor vermelde zorgregeling primair te bepalen dat de minderjarigen elk weekend van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven en subsidiair te bepalen dat de minderjarigen eenmaal per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven en elke woensdag na school tot 19.00 uur.
2.6.3.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij is akkoord met de door de vrouw gewenste regeling wat betreft de vakanties en feestdagen, maar verzet zich tegen uitbreiding van de reguliere zorgregeling in de weekends.
2.6.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw wenst uitbreiding van de zorgregeling, omdat de minderjarigen behoefte hebben aan meer contact met hun vader. De man stelt dat hij zich kan voorstellen dat de minderjarigen meer behoefte hebben aan contact met hem, maar niet te kunnen instemmen met uitbreiding van de zorgregeling. Vanwege hoge werkdruk werkt hij telkens twaalf dagen achter elkaar om vervolgens twee dagen vrij te zijn in het weekend dat de minderjarigen bij hem verblijven, waardoor hij niet in staat is de minderjarigen meer bij zich te hebben dan nu het geval is.
Omdat de vrouw bij de bespreking van de hoogte van de kinderbijdrage het standpunt inneemt dat de man ook in de weekends werkt, volgt de rechtbank de man in zijn stelling dat hij geen mogelijkheden heeft de minderjarigen meer bij zich te hebben dan nu het geval is. De rechtbank zal dan ook een zorgregeling vaststellen gelijk aan de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde zorgregeling en zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de vrouw afwijzen.
2.7.
Huurrecht woning
2.7.1.
Beide partijen verzoeken ieder voor zich het huurrecht van de echtelijke woning aan de [adres] te Maassluis.
2.7.2.
Omdat de vrouw de zorg heeft voor de minderjarige kinderen van partijen en de man over alternatieve woonruimte beschikt, acht de rechtbank het belang van de vrouw en de minderjarigen bij het huurrecht van de echtelijke woning groter dan het belang van de man daarbij. Het verzoek van de vrouw wordt toegewezen onder afwijzing van het verzoek van de man.
2.8.
Onderhoudsbijdrage
2.8.1.
De vrouw verzoekt een door de man met ingang van 21 januari 2020 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 781,- per maand.
2.8.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw stelt dat zowel ter bepaling van de behoefte van de minderjarigen als ter bepaling van de financiële draagkracht van de man uitgegaan moet worden van het salaris dat de man ontvangt van [naam bedrijf 1] (€1.717,- netto besteedbaar per maand) en van de inkomsten van de man uit de eenmanszaak [naam bedrijf 2] . Deze eenmanszaak is formeel van de broer van de man, maar betreft volgens de vrouw in feite een gezamenlijk onderneming van de man en zijn broer. De eenmanszaak is volgens haar opgericht met de opbrengst van de verkoop van [naam bedrijf 3] (dat zowel formeel als feitelijk een onderneming van de man en zijn broer was), een bedrag van ongeveer € 23.000,- dat door de man geleend was en een bedrag van € 16.000,- dat de man van de gezamenlijke rekening van partijen heeft opgenomen. De vrouw overlegt in dit verband een bewijs betreffende de oprichting van het belhuis door de man en zijn broer, de gestelde geldlening en de gestelde opname van € 16.000,-.
Naast de werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] werkt de man, aldus de vrouw, zowel doordeweeks als in het weekend bij de eenmanszaak [naam bedrijf 2] . De man is samen met zijn broer leidinggevend aan deze winkel. De man staat volgens de vrouw weliswaar niet op de loondienst van deze onderneming of opgenomen als gedeeld eigenaar, maar partijen hebben gedurende hun huwelijk wel structureel geld uit de eenmanszaak opgenomen om te kunnen voorzien in hun levensbehoeften en om een luxe leven te leiden. De vrouw stelt - en onderbouwt met bankafschriften - dat zij in 2014, toen de man in het buitenland verbleef, wekelijks langs de winkel ging en daar geld ophaalde, dat zij deels op de gezamenlijke rekening van partijen stortte voor de betaling van de vaste lasten. Volgens de vrouw werden alle overige uitgaven, waaronder de boodschappen, kleding en vakanties, contant voldaan uit de gelden die van de eenmanszaak afkomstig waren.
De vrouw wijst er verder op dat de stelling van de man dat hij € 20.000,- in de huurwoning van partijen heeft geïnvesteerd moeilijk te rijmen is met zijn standpunt over zijn inkomen.
2.8.4.
De man betwist in algemene bewoordingen inkomsten te genereren uit de eenmanszaak [naam bedrijf 2] . De man laat de concrete stellingen van de vrouw, die hiervoor zijn weergegeven, en de haar overgelegde stukken echter nagenoeg onbesproken. De man geeft dus geen verklaring voor zijn aanzienlijke investering in de onderneming die formeel alleen van zijn broer is of voor de bankafschriften waaruit veel stortingen van contante bedragen op de rekening van partijen blijken. Dat de inkomsten van de man uitsluitend zouden bestaan uit het loon dat hij ontvangt van [naam bedrijf 1] valt naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met zijn verklaring ter zitting dat hij zes dagen per week werkt of met het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, zoals door de vrouw gesteld en door de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent zijn inkomsten.
2.8.5.
Bij gebrek aan voldoende duidelijkheid over het inkomen van de man, kan de rechtbank niet vaststellen wat het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens de relatie was en wat de draagkracht van de man is. Omdat het op de weg van de man lag de rechtbank hierover te informeren, komt dit voor zijn risico. De rechtbank verwerpt dan ook zowel het behoefte- als het draagkrachtverweer van de man en wijst het verzoek van de vrouw toe.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.9.2.
Beide partijen verzoeken de verdeling van de gemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling van de gemeenschap te gelasten.
2.9.3.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
2.9.4.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 15 april 2020.
2.9.5.
De rechtbank bespreekt hierna de gemeenschap van goederen per boedelbestanddeel.
Auto
Beide partijen verzoeken de toedeling van de auto van het merk Audi A3.
Zij zijn het erover eens dat de auto tegen een waarde van € 10.000,- in de verdeling kan worden betrokken. De rechtbank zal de auto tegen die waarde aan de vrouw toedelen, omdat het belang van de vrouw bij toedeling van de auto groter wordt geacht dan het belang van de man daarbij. De man heeft immers, in tegenstelling tot de vrouw, feitelijk een andere auto tot zijn beschikking. Dat deze auto van zijn zus zou zijn, doet daar niet aan af. De vrouw is dus gehouden aan de man een bedrag van € 5.000,- te voldoen.
Inboedel
Partijen zijn het erover eens dat de inboedelgoederen aan de vrouw worden toegedeeld, zonder verrekening van de waarde daarvan.
Appartement en perceel grond in Irak
De vrouw verzoekt het appartement en het perceel grond in Sulaimanja, Irak aan de man toe te delen tegen waarden van € 152.341,- respectievelijk € 58.248,-. De man betwist het bestaan van een appartement en het perceel grond in Sulaimanja, Irak. Omdat de vrouw haar stelling niet onderbouwt en ook aangeeft haar stelling niet te kunnen bewijzen, wordt haar verzoek afgewezen.
Goud
De man stelt dat de vrouw beschikt over goud en verzoekt dat goud tussen partijen bij helfte te verdelen. De vrouw betwist dat zij goud in haar bezit heeft. De man stelt uiteindelijk dat de vrouw, gezien haar ingenomen standpunt, het goud mag behouden. De rechtbank zal dan ook het goud, voor zover aanwezig, aan de vrouw toedelen.
Sieraden
De man verzoekt de helft van de sieraden, te weten de oorbellen en de diamanten ring, aan hem toe te delen. De vrouw wenst toedeling van alle sieraden aan haar.
Partijen zijn het erover eens dat het hier gaat om diamanten oorbellen, een diamanten ring en drie kettingen, met een totale (door de vrouw onweersproken gestelde) waarde van totaal € 6.700,-. Verder is er nog een riem met gouden munten, ten aanzien waarvan partijen over de waarde verschillen. De man stelt dat de waarde € 18.500 bedraagt en volgens de vrouw is de waarde € 10.000,-. Omdat geen van partijen de gestelde waarde heeft onderbouwd, zal de rechtbank - bij gebrek aan enig ander aanknopingspunt - uitgaan van het gemiddelde van de genoemde bedragen, te weten € 14.250,-.
Omdat de man desgevraagd heeft laten weten de sieraden alleen als investering te zien en de vrouw de sieraden daadwerkelijk draagt, acht de rechtbank het belang van de vrouw bij toedeling van de sieraden groter dan dat van de man. De genoemde sieraden worden daarom aan de vrouw toegedeeld tegen een totale waarde van € 20.950,- (€ 6.700,- plus € 14.250,-).
Studieschuld
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw haar studieschuld van € 28.352,24 voor haar rekening moet nemen en als eigen schuld moet voldoen. De vrouw verzoekt te bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
De rechtbank verwerpt de stelling van de man dat tussen partijen is afgesproken dat de vrouw deze schuld geheel voor haar rekening zou nemen, omdat de vrouw deze stelling gemotiveerd betwist en de man zijn stelling niet onderbouwt. Dat de lening niet zou zijn besteed aan de studie doet niet ter zake. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat moet worden afgeweken van het beginsel dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van de schuld te dragen.
De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder van partijen de schuld voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen en als eigen schuld moet voldoen.
Lening bij de broer van de man
De man verzoekt te bepalen dat ieder van partijen de helft van de schuld aan zijn broer [naam broer man] van € 16.500,- voor zijn/haar rekening moet nemen. De vrouw betwist het bestaan van de schuld en betwist dat de schuld op de peildatum nog bestond.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man door overlegging van de overeenkomst van geldlening het aangaan van de schuld voldoende onderbouwd. De man onderbouwt evenwel niet met bewijsstukken dat de schuld op de peildatum nog bestond.
De rechtbank zal beslissen dat voor zover er nog een schuld bestond op de peildatum dat ieder van partijen de schuld voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen.
Terugvordering zorgtoeslag 2017
Partijen zijn het erover eens dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de belastingdienst ter zake van terugvordering zorgtoeslag 2017 van € 1.025,-.
2.10.
Overige verzoeken – beëindiging Islamitisch huwelijk
2.10.1.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen binnen vier weken na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking tot het verlenen van zijn medewerking aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Islamitisch recht, doordat de man zijn recht op
talaqaan de vrouw geeft, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan voornoemde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,-.
2.10.2.
De vrouw stelt daarover het volgende.
Partijen zijn te Eindhoven naar Islamitisch recht gehuwd op 28 februari 2004. De vrouw zal ook na de echtscheiding naar Nederlands recht met de man gehuwd blijven naar Islamitisch recht. De vrouw zal in geval van voortbestaan van het Islamitische huwelijk in haar vrijheid worden belemmerd. Het zal de vrouw alsdan niet vrij staan om zonder toestemming van de man af te reizen naar haar familie in Irak, alwaar haar grootouders, ooms, tantes en de broer van de vrouw woonachtig is. De vrouw zal voorts niet vrij zijn een nieuwe relatie aan te gaan zolang zij getrouwd zijn. Zou zij dit in (naar Islamitisch recht) gehuwde staat doen, dan zal dit een schande vormen voor haarzelf en haar familie. Dit zal leiden tot maatschappelijke uitsluiting van de vrouw en de kinderen van partijen.
De vrouw verzoekt de rechtbank te man te vragen tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2020 driemaal achter elkaar het woord
talaquit te spreken. Ten overstaan van de rechtbank en de griffier is dit voor de vrouw voldoende om de Islamitische echtscheiding tot stand te brengen. Mocht de man weigeren aan dit verzoek gehoor te geven, dan verzoekt de vrouw de rechtbank de man te bevelen medewerking te verlenen aan de Islamitische echtscheiding binnen vier weken na betekening van de in deze te wijzen beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een totaalbedrag van € 10.000,-
indien en voor zover de man nalaat tijdig zijn medewerking te verlenen.
2.10.3.
De man voert verweer. Hij verklaart ter zitting niet bereid te zijn driemaal het woord
talaquit te spreken en ook anderszins niet vrijwillig aan de beëindiging van het Islamitische huwelijk mee te willen werken. De man geeft hiervoor desgevraagd geen duidelijke reden en stelt alleen dat hij dit wil overlaten aan de shariarechtbank.
2.10.4.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek van de vrouw aan de vereisten van artikel 827 lid 1 sub f Rv, omdat de gevraagde voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding naar Nederlands recht, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
2.10.5.
Het verzoek van de vrouw is gebaseerd op haar stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen van de man jegens haar. Op grond van artikel 4 Brussel I-bis heeft de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht omdat de man in Nederland woont.
2.10.6.
Op grond van artikel 4 lid 1 Rome II-Verordening (nr. 864/2007) jo. artikel 10:159 BW wordt een onrechtmatige daad naar Nederlands IPR beheerst door het recht van de staat waar de schade zich voordoet. In dit geval is dat het Nederlandse recht, omdat de vrouw haar woonplaats in Nederland heeft en zij hier de gestelde beperking in haar vrijheid om na de echtscheiding het eigen leven in te richten ervaart.
2.10.7.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 januari 1982, NJ 1982/489 volgt dat de weigering van de man het nodige te doen om tot een religieuze echtscheiding te komen, onrechtmatig kan zijn wanneer deze weigering in strijd is met de zorgvuldigheid die de man in het maatschappelijk verkeer jegens de vrouw in acht behoort te nemen. In zo’n geval kan de rechter de man op grond van een onrechtmatige daad, eventueel op straffe van een dwangsom, veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de religieuze echtscheiding. Of de weigering van de man om mee te werken aan een religieuze echtscheiding een onrechtmatige gedraging oplevert, hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort de mate waarin de vrouw bij uitblijven van een religieuze echtscheiding in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt. Verder is van belang de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de man tegen het verlenen van zijn medewerking bestaan. Ten slotte moet rekening worden gehouden met de kosten die aan de medewerking van de man zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de vrouw deze kosten geheel of ten dele voor haar rekening te nemen.
2.10.8.
De man heeft de door de vrouw gestelde beperking van haar vrijheid als gevolg van de instandhouding van het Islamitische huwelijk niet weersproken. Tussen partijen staat dus vast dat de vrouw bij instandhouding van het religieuze huwelijk tussen partijen niet zonder toestemming van de man naar het buitenland kan reizen om haar familie te bezoeken en dat het aangaan van een nieuwe relatie door de vrouw voor haar en de kinderen van partijen zal kunnen leiden tot maatschappelijke uitsluiting. Dit zijn ernstige belemmeringen voor de vrouw om haar leven na de burgerlijke echtscheiding naar eigen inzicht in te richten. Voor het voortbestaan van deze beperkingen bestaat na de door de man verzochte echtscheiding naar Nederlands recht, geen rechtvaardigingsgrond meer. Naar het oordeel van de rechtbank handelt de man onder deze omstandigheden onrechtmatig ten opzichte van de vrouw door niet het nodige te doen om een religieuze echtscheiding tot stand te brengen. De man neemt daarmee namelijk niet de zorgvuldigheid in acht die hij in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van zijn ex-partner in acht behoort te nemen. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden toegewezen.
2.11.
Overige verzoeken – betaling bruidsgave
2.11.1.
De vrouw verzoekt betaling, tegen een behoorlijk bewijs van kwijting, van de bruidsgave ad €100.000,- van de man aan de vrouw en wel binnen vier weken na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking aan de man, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en betalingstermijn.
2.11.2.
Volgens de vrouw zijn partijen ten tijde van hun Islamitische huwelijk overeengekomen, dat de man een bedrag ad 500 gouden Liramunten aan de vrouw zal voldoen in geval van echtscheiding. De man heeft de echtscheidingsprocedure op 12 april 2019 geëntameerd. De vrouw maakt derhalve aanspraak op de bruidsgave/
Mahrvan 500 gouden Liramunten. De waarde van een gouden Liramunt bedraagt € 200,-. De vrouw maakt derhalve aanspraak op een bedrag van € 100.000,-.
De vrouw is van mening, dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien het verzoek een
nevenvoorziening is als bedoeld in artikel 827, eerste lid onder f van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering. De bruidsgave is niet gelijk te stellen aan een uitkering tot
levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Er is wel sprake van een
andere voorziening die voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding,
zoals bedoeld in artikel 827 eerste lid onder f van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering.
De vrouw is van mening, dat partijen ten tijde van het Islamische huwelijk een overeenkomst tot betaling van een bruidsgave zijn overeengekomen. Partijen zelf, evenals de vader van de vrouw en getuigen hebben deze overeenkomst ondertekend. De vraag naar het bestaan van een aanspraak op de bruidsgave dient te worden beoordeeld naar het recht waarnaar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de bedoeling van partijen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen naar Islamitisch recht gesloten huwelijk; de bepaling ter zake de bruidsgave in de door partijen ondertekende huwelijksakte opgenomen moet dan ook worden bezien naar Irakees recht. De vrouw stelt dat de bruidsgave naar Irakees recht een geheel eigen karakter heeft waardoor deze niet gelijk is te stellen aan een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak.
De vrouw is naar Irakees recht de rechthebbende op en de eigenares van de bruidsgave en wel vanaf de dag van de huwelijkssluiting. De bruidsgave is op ieder moment opeisbaar, zowel tijdens als na het huwelijk en heeft daarom niet het karakter van een aanspraak op levensonderhoud, aldus de vrouw.
2.11.3.
De man voert tijdens de mondelinge behandeling verweer. Hij betwist dat sprake is van een overeenkomst als door de vrouw gesteld. Dit kan volgens hem niet uit de huwelijksakte worden afgeleid. De man stelt dat hij € 3.250,- moet betalen bij echtscheiding en dat de 500 gouden Liramunten de vrouw niet toekomen omdat zij schuld heeft aan de scheiding. Een shariarechtbank zal dit laatste moeten beoordelen. De advocaat van de man voegt hieraan toe dat er geen bewijs is dat het om Irakese Liramunten gaat.
De man stelt, net als de vrouw, dat Irakees recht van toepassing is.
2.11.4.
De vrouw stelt in reactie hierop dat € 3.250,- het bedrag is waarop zij gelijk bij het aangaan van het huwelijk recht had. De munten vormen de uitgestelde bruidsschat.
2.11.5.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek van de vrouw aan de vereisten van artikel 827 lid 1 sub f Rv, omdat de gevraagde voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding naar Nederlands recht, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
2.11.6.
Of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om over dit verzoek te oordelen, hangt af van de grondslag van het verzoek. In dit geval is die grondslag de door de vrouw gestelde afspraak tussen partijen over een door de man bij de beëindiging van het Islamitische huwelijk aan haar te betalen bruidsgave. Het gaat dus om nakoming van een overeenkomst. Gelet op deze grondslag en het feit dat de man in Nederland woont, is EEX-Verordening (EEX-Vo 2012, nr. 1215/2012, ook wel genoemd: herschikte EEX-Verordening) van toepassing. Op grond van artikel 4 van deze verordening is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het verzoek.
2.11.7.
Voor het recht dat van toepassing is op de gestelde afspraak betreffende de bruidsgave wordt in de jurisprudentie veelal aangesloten bij het recht dat op het betreffende huwelijk van toepassing is. In dit geval gaat het echter om een religieus huwelijk naar Islamitisch recht, waarbij de rechtbank geen aanknopingspunten ziet voor de toepasselijkheid van het recht van enige staat. Het religieuze huwelijk is in Nederland gesloten, tussen twee in Nederland wonende personen die allebei de Nederlandse nationaliteit hebben. Van toepasselijkheid van het Nederlandse recht kan echter geen sprake zijn, omdat het Nederlandse recht het religieuze huwelijk niet als rechtsgeldig huwelijk erkent en daaraan geen rechtsgevolgen verbindt. Van toepasselijkheid van het Irakese recht op het religieuze huwelijk, waarvan beide partijen uitgaan zonder dit op enige wijze te onderbouwen, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Weliswaar staat in de religieuze huwelijksakte bij de vrouw de Irakese nationaliteit vermeld, maar de rechtbank vindt dat enkele feit (dat niet door partijen zelf naar voren is gebracht) onvoldoende om te kunnen oordelen dat het religieuze huwelijk naar Irakees recht is gesloten.
2.11.8.
Omdat het religieuze huwelijk geen aanknopingspunt biedt voor het op de bruidsgave toepasselijke recht, zal de rechtbank het toepasselijke recht baseren op de rechtsgrond van het verzoek, te weten nakoming van een overeenkomst. Op grond van artikel 3 Rome I-Verordening (nr. 593/2008) kunnen partijen het toepasselijke recht voor een overeenkomst aanwijzen. Omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard het erover eens te zijn dat hier Irakees recht moet worden toegepast, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
2.11.9.
In de religieuze huwelijksakte is op het punt van de bruidsgave het volgende vermeld:

Bruidschat : EURO 3250.00 + (500 Lira Moakhar)
Dowry’
Het geschil tussen partijen betreft de ‘500 Lira Moakhar’. Partijen twisten over de vraag wat precies moet worden verstaan onder Lira Moakhar. De waarde die de vrouw daaraan heeft gekoppeld en de daaraan ten grondslag liggende redenering zijn door de man gemotiveerd betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om die reden als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
2.12.
Proceskosten
2.12.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 27 april 2004 te
Sittard-Geleen;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
  • De minderjarigen zullen bij de man verblijven een weekend per 14 dagen van vrijdag 19.00 uur tot en met zondag 19.00 uur met dien verstande, dat indien de minderjarige [voornaam minderjarige 1] dat aangeeft en de man dat kan honoreren, deze minderjarige ook nog op andere dagen en tijdstippen bij de man zal zijn;
  • De zorg voor de minderjarigen tijdens de schoolvakanties van de minderjarigen (voorjaarsvakantie, meivakantie, zomervakantie, herfstvakantie, kerstvakantie) wordt bij helfte gedeeld, waarbij de minderjarigen de eerste helft van de vakantie bij de man (de eerste week van de meerweekse vakanties en het eerste deel van de enkelweekse vakanties tot woensdag 18.00 uur) en de tweede helft van de vakantie bij de vrouw zullen verblijven (het resterende deel van de schoolvakanties) tenzij partijen uiterlijk zes maanden voor de betreffende vakantie een andere verdeling overeenkomen;
  • De minderjarigen zullen tijdens het Suikerfeest en het Offerfeest bij een der partijen verblijven. In de oneven jaren heeft de vrouw de eerste keus bij welk feest de minderjarigen bij haar zullen zijn. Tijdens de andere dag zijn de minderjarigen bij de man. In de even jaren heeft de man de eerste keus bij welk feest de minderjarigen bij hem zullen zijn. Tijdens de andere dag zijn de minderjarigen bij de vrouw;
  • De minderjarigen zullen tijdens de oneven jaren bij de vrouw zijn tijdens Oud en Nieuw. In de even jaren zullen zij bij de man verblijven;
  • De minderjarigen verblijven tijdens de overige feestdagen en vrije dagen bij de betreffende ouder, waar de minderjarigen dat weekend verblijven.
3.4.
bepaalt dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] te Maassluis;
3.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 januari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 781,- per maand;
3.6.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.9.5.;
3.7.
beveelt de man binnen vier weken na betekening van deze beschikking zijn medewerking te verlenen aan de Islamitische echtscheiding van partijen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een totaalbedrag van € 10.000,-,
indien en voor zover de man nalaat tijdig zijn medewerking te verlenen;
3.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier B. Prooij op 14 april 2020.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.