ECLI:NL:RBROT:2020:3189

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
8201419 / CV EXPL 19-51970
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over uitbetaling van vakantiedagen na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de besloten vennootschap Aqua-Techniek B.V. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. van Buuren, vorderde betaling van € 3.070,98 aan vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De eiser had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Aqua-Techniek, die eindigde op 3 augustus 2019. Tijdens een gesprek op 28 juni 2019 werd aan de eiser meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. De eiser stelde dat hij recht had op uitbetaling van 14,85 opgebouwde vakantiedagen, terwijl Aqua-Techniek betwistte dat er nog vakantiedagen openstonden.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser recht had op 14,58 vakantiedagen, waarvan hij er één op 14 februari 2019 had opgenomen. De kantonrechter verwierp het verweer van Aqua-Techniek dat de eiser zijn vakantiedagen in juli 2019 had moeten opnemen, omdat Aqua-Techniek niet voldoende bewijs had geleverd voor deze stelling. De kantonrechter oordeelde dat Aqua-Techniek € 2.843,02 bruto aan de eiser verschuldigd was voor de resterende vakantiedagen, met een wettelijke verhoging van maximaal 10% en wettelijke rente. Daarnaast werd Aqua-Techniek veroordeeld tot betaling van € 495,25 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten van de eiser, die in totaal op € 750,01 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8201419 / CV EXPL 19-51970
uitspraak: 27 maart 2020 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. S. van Buuren te Westmaas,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Aqua-Techniek B.V.,
gevestigd te Hellevoetsluis,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.W.L. Cloots te Alblasserdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘Aqua-Techniek’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 25 november 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met een productie;
  • het tussenvonnis van 27 januari 2020 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van 23 februari 2020 aan de zijde van [eiser] , met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen [eiser] in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en namens Aqua-Techniek de heer [naam 1] (adviseur) en mevrouw [naam 2] (directeur), bijgestaan door de gemachtigde van Aqua-Techniek. Van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bij vervroeging bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Tussen [eiser] en Aqua-Techniek is met ingang van 3 januari 2019 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van zeven maanden, tot stand gekomen. Partijen zijn daarbij een salaris van € 4.200,00 bruto per maand overeengekomen. Daarnaast heeft [eiser] recht op vakantietoeslag en vakantiedagen.
2.2
Tijdens een gesprek op 28 juni 2019 heeft Aqua-Techniek aan [eiser] kenbaar gemaakt dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd.
2.3
De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per 3 augustus 2019.

3.Het geschil

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Aqua-Techniek te veroordelen aan hem te betalen € 3.070,98 aan vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50%, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag vanaf de dag dat het “vakantiegeld” is verschuldigd, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening en € 782,00 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokostenkosten, een en ander met veroordeling van Aqua-Techniek in de proceskosten.
3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat Aqua-Techniek heeft nagelaten om de 14,85 door hem opgebouwde vakantiedagen ten bedrage van € 3.070,98 aan hem uit te betalen. [eiser] vordert de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de dag van de opeisbaarheid van het verschuldigde bedrag. Nu Aqua-Techniek ondanks aanmaning in gebreke is gebleven met betaling van het verschuldigde bedrag is Aqua-Techniek tevens een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.3
Het verweer van Aqua-Techniek strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser] . Daartoe heeft Aqua-Techniek - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
[eiser] heeft tijdens het dienstverband recht op 14,58 vakantiedagen opgebouwd. Hij heeft op 14 februari 2019 één van deze vakantiedagen opgenomen. Voor wat betreft de overige vakantiedagen is tijdens het gesprek van 28 juni 2019 tussen partijen afgesproken dat [eiser] gedurende de resterende duur van het dienstverband zijn vakantiedagen zou opnemen en voor de resterende dagen van de maand juli 2019 zou worden vrijgesteld van werkzaamheden. [eiser] heeft dan ook geen resterende vakantiedagen meer. [eiser] moet worden veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beoordeling

4.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of [eiser] bij het einde van de arbeidsovereenkomst per 3 augustus 2019 nog recht heeft op uitbetaling van opgebouwde, doch niet genoten vakantiedagen.
4.2
Het verweer dat tijdens het gesprek van 28 juni 2019 tussen partijen is afgesproken dat [eiser] zijn vakantiedagen in de maand juli 2019 zou opnemen, wordt verworpen.
[eiser] heeft gemotiveerd betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt, zodat het op de weg van Aqua-Techniek had gelegen om haar standpunt nader (met stukken) te onderbouwen. Dat heeft Aqua-Techniek echter niet gedaan. Dat voor het gesprek van 28 juni 2019 met [eiser] zou zijn afgesproken dat hij zijn vakantiedagen in de maand juli 2019 mocht opnemen in verband met zijn aanstaande verhuizing naar een nieuwe woning doet aan dit oordeel niets af. Op dat moment wist [eiser] immers nog niet dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. [eiser] had na het gesprek van 28 juni 2019 geen enkele reden meer om zijn vakantiedagen in de maand juli 2019 op te nemen gelet op het moment dat hij zijn oude woning moest verlaten, te weten op 20 september 2019. [eiser] heeft ook onweersproken gesteld dat hij zijn oude woning pas op 19 september 2019 heeft verlaten, zodat aannemelijk is dat hij in de periode vanaf 4 augustus 2019 zijn nieuwe woning heeft kunnen opknappen en de verhuizing naar die nieuwe woning heeft kunnen realiseren, zonder in de maand juli 2019 vakantiedagen op te nemen.
4.3
Het door Aqua-Techniek gedane bewijsaanbod, namelijk door het horen van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] , wordt gepasseerd. Volgens Aqua-Techniek zouden deze getuigen kunnen verklaren dat de vakantiedagen van [eiser] onderwerp van gesprek zijn geweest op 28 juni 2019. Aqua-Techniek heeft echter ook erkend dat [eiser] tijdens het gesprek van 28 juni 2019 emotioneel werd nadat hem was verteld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en dat [eiser] daarna totaal niets meer heeft gezegd, omdat hij kennelijk door de ontslagmededeling volledig uit het veld geslagen was. Uit hetgeen Aqua-Techniek heeft erkend ten aanzien van het gesprek op 28 juni 2019 kan derhalve niet worden afgeleid dat [eiser] op enigerlei wijze heeft ingestemd met het opnemen van de resterende vakantiedagen in de maand juli 2019, nog daargelaten de vraag of Aqua-Techniek hem aan een eventueel gegeven instemming had mogen houden, gezien de emotionele toestand waarin hij op dat moment kennelijk verkeerde.
Derhalve moet worden geconcludeerd dat Aqua-Techniek ten aanzien van haar verweer niet heeft voldaan aan de stelplicht, zodat er naar het oordeel van de kantonrechter ook geen aanleiding bestaat om haar tot bewijslevering toe te laten.
4.4
[eiser] heeft betwist dat hij op 14 februari 2019 een vakantiedag heeft opgenomen en heeft aangevoerd dat hij die dag wel op zijn werk is verschenen, maar dat hij - ter compensatie van door hem gewerkte overuren - eerder naar huis is gegaan. Aangezien Aqua-Techniek gemotiveerd heeft betwist dat sprake was van compensatie van gewerkte overuren lag het op de weg van [eiser] om zijn verweer nader te onderbouwen en concreet te stellen wanneer hij die overuren gemaakt had en dat hij gerechtigd was om die gewerkte uren met vrije tijd te compenseren. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het verweer van [eiser] wordt daarom verworpen. In rechte wordt er vanuit gegaan dat [eiser] op 14 februari 2019 één vakantiedag heeft opgenomen, zodat - gelet op de omstandigheid dat [eiser] niet heeft weersproken dat hij over de periode van zeven maanden arbeid recht had op 14,58 vakantiedagen - nog een saldo van 13,58 vakantiedagen overblijft.
4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Aqua-Techniek - uitgaande van het bruto maandloon van € 4.200,00 bruto nog een bedrag van € 2.843,02 bruto aan [eiser] verschuldigd is, te weten [ (3 x € 4.200,- + 8%) : 65] x 13.58. Het meer aan hoofdsom gevorderde wordt afgewezen bij gebreke van een behoorlijke grondslag.
4.6
De gevorderde wettelijke verhoging is toewijsbaar, nu het niet tijdig betalen van de opgebouwde, maar niet-genoten vakantiedagen Aqua-Techniek is aan te rekenen. In de gegeven omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter echter wel aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%. De gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
4.7
[eiser] aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voor de hoogte van de toewijsbare vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Daarom is aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 495,25 inclusief btw toewijsbaar.
4.8
Aqua-Techniek wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [eiser] , die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 330,01 aan verschotten (bestaande uit € 231,00 aan griffierecht en € 99,01 aan explootkosten) en € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] (bestaande uit 2 punten à € 210,00).

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt Aqua-Techniek om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 2.843,02 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW tot een maximum van 10% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de vakantiedagen tot aan de dag van de algehele voldoening, en € 495,25 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt Aqua-Techniek in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 330,01 aan verschotten en € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
38671