In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de besloten vennootschap Aqua-Techniek B.V. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. van Buuren, vorderde betaling van € 3.070,98 aan vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De eiser had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Aqua-Techniek, die eindigde op 3 augustus 2019. Tijdens een gesprek op 28 juni 2019 werd aan de eiser meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. De eiser stelde dat hij recht had op uitbetaling van 14,85 opgebouwde vakantiedagen, terwijl Aqua-Techniek betwistte dat er nog vakantiedagen openstonden.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser recht had op 14,58 vakantiedagen, waarvan hij er één op 14 februari 2019 had opgenomen. De kantonrechter verwierp het verweer van Aqua-Techniek dat de eiser zijn vakantiedagen in juli 2019 had moeten opnemen, omdat Aqua-Techniek niet voldoende bewijs had geleverd voor deze stelling. De kantonrechter oordeelde dat Aqua-Techniek € 2.843,02 bruto aan de eiser verschuldigd was voor de resterende vakantiedagen, met een wettelijke verhoging van maximaal 10% en wettelijke rente. Daarnaast werd Aqua-Techniek veroordeeld tot betaling van € 495,25 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten van de eiser, die in totaal op € 750,01 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.