ECLI:NL:RBROT:2020:2678

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
ROT 18/4036, 18/4043 en 18/5789
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom en omgevingsvergunning in Hardinxveld-Giessendam

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 27 maart 2020, zijn eiseressen 1, 2 en 3 betrokken in een bestuursrechtelijke procedure tegen het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eiseres 2 is opgelegd voor het bedrijfsmatig afmeren van schepen en pontons in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 8 augustus 2019, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit II in strijd was met de rechtszekerheid en de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft in een nieuw besluit, het bestreden besluit IV, geprobeerd het gebrek te herstellen door het intrekken van eerdere besluiten en het vaststellen van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding per week. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen de formulering van de last en de onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden bij het afmeren van schepen.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit IV in voldoende mate uitvoering heeft gegeven aan de eerdere tussenuitspraak en dat de formulering van de last niet te algemeen is. De rechtbank stelt vast dat eiseressen in staat zijn om maatregelen te treffen om overtredingen te voorkomen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres 3 ongegrond en het beroep van eiseressen 1 en 2 tegen het bestreden besluit II gegrond, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit IV ongegrond wordt verklaard. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht vergoedt en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen 1 en 2.

Uitspraak

Rechtbank rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/4036, ROT 18/4043 en ROT 18/5789

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaken tussen

[eiseres 1] , eiseres 1,

[eiseres 2], eiseres 2,
[eiseres 3], eiseres 3,
hierna gezamenlijk te noemen eiseressen,
gemachtigde: mr. P.J.G. Poels,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam, verweerder.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 8 augustus 2019 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit II) in strijd is met de rechtszekerheid en de artikelen 5:32 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij besluit van 3 september 2019 (het bestreden besluit IV) heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen en heeft verweerder zowel het bestreden besluit I (opnieuw) als het bestreden besluit II ingetrokken.
Bij brief van 8 oktober 2019 hebben eiseressen hierop gereageerd.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend.
Op 29 november 2019 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer is gewijzigd. Partijen hebben hiertegen geen bedenkingen ingebracht.
Eiseressen hebben een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft besloten om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 4 februari 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Van een dergelijk uitzonderlijke situatie is geen sprake.
ROT 18/4036 en ROT 18/4043 (last onder dwangsom)
2. De rechtbank merkt het bestreden besluit IV aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
3. Bij het bestreden besluit IV heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de dwangsom € 5.000,- per constatering van de overtreding van de last per week bedraagt. Dit betekent dat hooguit eenmaal per week een dwangsom kan worden verbeurd. Of er op dat moment één schip / ponton bedrijfsmatig is aangelegd of meerdere schepen / pontons maakt niet uit. Bij een geconstateerde overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften 32.1.2 en 56.3 van het bestemmingsplan ‘Hardinxveld-Giessendam, bebouwd gebied’ (bestemmingsplan) door eiseres 2 worden zowel eiseres 2 als eiseres 1 als overtreder aangemerkt en verbeuren zij beide een dwangsom van € 5.000,- per week (geen bevrijdende betaling). Verweerder meent dat de dwangsom in evenredige verhouding staat tot de overtreding. De lasten onder dwangsom zijn als volgt gewijzigd:
Verweerder gelast eiseres 2 om binnen een week na de verzenddatum van het bestreden besluit IV het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de locatie tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te Hardinxveld-Giessendam te staken en gestaakt te houden. Het strijdig gebruik bestaat uit het bedrijfsmatig afmeren van schepen en pontons door, dan wel voor, dan wel namens eiseres 2. Dit gebruik is in strijd met de artikelen 32.1.2 en 56.3 van het bestemmingsplan en gelet op artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verboden. Eiseres 2 kan het verbeuren van de dwangsom voorkomen door simpelweg niet bedrijfsmatig schepen / pontons ter plekke af te meren.
Verweerder gelast eiseres 1 als erfpachter van de locatie tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te Hardinxveld-Giessendam het in strijd met het bestemmingsplan laten gebruiken van deze locatie te staken en gestaakt te houden. Het laten gebruiken bestaat in dit geval uit het bedrijfsmatig laten afmeren van schepen / pontons door, dan wel voor, dan wel namens eiseres 2. Dit gebruik is in strijd met de artikelen 32.1.2 en 56.3 van het bestemmingsplan en gelet op artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo verboden. Diezelfde bepaling verbiedt ook het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Eiseres 1 kan het verbeuren van de dwangsom voorkomen door haar enig aandeelhouder en bestuurder (die tevens enig aandeelhouder en bestuurder is van eiseres 2) eiseres 2 te instrueren het met het bestemmingsplan strijdige gebruik achterwege te laten. Daarnaast kan zij ter plaatse duidelijk maken dat het bedrijfsmatig afmeren van schepen / pontons niet is toegestaan.
4. Eiseressen hebben bij brief van 8 oktober 2019 te kennen gegeven dat zij zich niet kunnen vinden in het bestreden besluit IV. Het is niet volstrekt duidelijk wat moet worden verstaan onder ‘het bedrijfsmatig laten afmeren van schepen en pontons door, dan wel voor, dan wel namens’ eiseres 2. Het is niet duidelijk of dit betekent dat, zodra een schip / ponton wordt afgemeerd dat (in theorie) op enigerlei wijze in verband kan worden gebracht met eiseres 2, eiseressen 1 en 2 beide een dwangsom verbeuren. Eén van de langjarige relaties van eiseres 2 kan op enig moment op het betreffende water een schip / ponton afmeren zonder dat eiseressen hiervan meteen weet hebben. Zij hebben dan niet op voorhand de mogelijkheid om de overtreding te voorkomen. Ondanks het plaatsen van borden of anderszins kunnen zij niet voorkomen dat zij een dwangsom verbeuren voordat zij bekend zijn geworden met de overtreding. Zij menen dat verweerder hen de mogelijkheid moet bieden om, zodra zij constateren dat ondanks een verbod een schip / ponton afmeert op het betreffende water, onverwijld maatregelen te treffen om de overtreding ongedaan te maken. Verder heeft verweerder met het bestreden besluit IV niet het gebrek hersteld dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt naar de aard van de activiteiten van eiseressen. Ook heeft verweerder eerder het standpunt ingenomen dat het incidenteel afmeren van scheepvaartverkeer niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hiermee is in het bestreden besluit IV geen rekening gehouden. Aldus kan de noodzaak ontstaan om de pachtovereenkomst met de Staat der Nederlanden (Staat) op te zeggen. Hier had verweerder ook rekening mee moeten houden. Alsdan hebben zij immers geen zeggenschap meer over het betreffende water, aldus eiseressen.
4.1.
Verweerder heeft zich bij brief van 19 november 2019 op het standpunt gesteld dat hij met de formulering ‘door, dan wel voor, dan wel namens’ eiseres 2 heeft aangesloten bij het begrip ‘overtreder’ in artikel 5:1 van de Awb en de daarbijbehorende rechtspraak. Er zal altijd sprake zijn van functioneel daderschap. Als verweerder constateert dat er op de betreffende locatie een schip / ponton ligt, zal hij beoordelen of eiseres 2 als overtreder kan worden aangemerkt. Dat wil zeggen of het schip / ponton daar bedrijfsmatig ligt afgemeerd en of de overtreding aan eiseres 2 kan worden toegerekend. Alleen dan verbeuren zowel eiseres 1 als eiseres 2 een dwangsom. Inherent aan een last onder dwangsom is dat eenmaal een begunstigingstermijn wordt gegeven en niet steeds opnieuw zoals eiseressen lijken te bepleiten, aldus verweerder.
4.2.
Eiseressen hebben bij brief van 10 december 2019 aangevoerd dat uit de brief van verweerder van 19 november 2019 volgt dat, eerst nadat een schip / ponton op het betreffende water wordt geconstateerd, zal worden beoordeeld of eiseres 2 als overtreder kan worden aangemerkt. Uit vaste rechtspraak volgt dat het voor de overtreder op voorhand duidelijk moet zijn wat hij moet doen of nalaten om het verbeuren van een dwangsom te voorkomen en dat de last niet te algemeen mag zijn geformuleerd. Het bestreden besluit IV voldoet hier niet aan en is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus eiseressen.
4.3.
Gelet op de tussenuitspraak van 8 augustus 2019 staat voorop dat de geconstateerde strijd met het bestemmingsplan alleen ziet op het afmeren van schepen / pontons in het water dat door verweerder is getypeerd als ‘Water 1’. Deze uitspraak gaat dus ook alleen over schepen / pontons die in ‘Water 1’ afmeren.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bestreden besluit IV in voldoende mate uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. Het is niet onduidelijk wat onder het bedrijfsmatig afmeren van schepen / pontons moet worden verstaan. Bij het bedrijfsmatig afmeren gaat het om het (tijdelijk) afmeren van schepen / pontons in afwachting van reparatie of onderhoud op de scheepswerven, zoals reeds onder 5.1. tot en met 5.3. in de tussenuitspraak is overwogen. Verder heeft verweerder met de formulering ‘door, dan wel voor, dan wel namens’ terecht aangesloten bij artikel 5:1 van de Awb. Hiermee heeft verweerder geconcretiseerd hoe een overtreding aan eiseressen 1 en 2 kan worden toegerekend. Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseressen 1 en 2 erover vermogen te beschikken of de verboden gedraging al dan niet zal plaatsvinden door het nalaten van de verboden gedraging, door het plaatsen van borden en door het instrueren van eiseres 2 de verboden gedraging na te laten. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun klanten of relaties niet vooraf kunnen informeren dat het verboden is om in ‘Water 1’ af te meren. Dat verweerder bij een constatering van het afmeren van schepen / pontons in ‘Water 1’ nagaat of ook door eiseressen 1 en 2 een dwangsom is verbeurd, betekent niet dat het bestreden besluit IV in strijd komt met de rechtszekerheid. Verder is bij het bestreden besluit IV niet gewijzigd dat een begunstigingstermijn van een week is geboden om de overtreding ongedaan te maken. Voor zover de last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van verdere overtreding behoeft aan de last geen begunstigingstermijn te worden verbonden. In bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:209). Uit wat eiseressen hebben gesteld, is daarvan niet gebleken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals zij reeds onder 5.1. in de tussenuitspraak heeft overwogen, het afmeren van schepen / pontons in ‘Water 1’ in beginsel het functioneren van de vaarweg belemmert of de veiligheid van het scheepvaartverkeer in gevaar kan brengen. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder eerder heeft toegezegd dat het incidenteel afmeren van schepen / pontons is toegestaan. Ook heeft verweerder bij het bestreden besluit IV een onderscheid gemaakt naar de aard van de activiteiten van eiseressen 1 en 2. In het bestreden besluit IV heeft verweerder immers uitdrukkelijk opgenomen dat het gaat om verboden gedragingen door, dan wel voor, dan wel namens eiseres 2 en dat eiseres 1 in haar hoedanigheid van erfpachter als overtreder kan worden aangemerkt. Dat de pachtovereenkomst met de Staat mogelijk wordt opgezegd, leidt niet tot een ander oordeel. Het is niet gebleken dat deze overeenkomst is opgezegd en zodra dit wel gebeurt, zou dit er eventueel toe kunnen leiden dat alleen eiseres 1 geen dwangsom verbeurt.
4.5.
Het betoog van eiseressen slaagt niet.
ROT 18/5789 (weigering omgevingsvergunning)
5. Uit de tussenuitspraak en uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep van eiseres 3 tegen het bestreden besluit III ongegrond is. Het bestreden besluit III blijft dus in rechte staan.
6. Nu het bestreden besluit II een gebrek bevat dat eerst na de tussenuitspraak bij het bestreden besluit IV is hersteld, is het beroep van eiseressen 1 en 2 tegen het bestreden besluit II gegrond. Verweerder heeft dat besluit inmiddels ingetrokken.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit IV is ongegrond. Het bestreden besluit IV blijft dus in rechte staan.
8. Er is niet gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Eiseressen 1 en 2 hebben daarom geen procesbelang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Het beroep van eiseressen 1 en 2 tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk.
9. Omdat de rechtbank het beroep van eiseressen 1 en 2 tegen het bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen 1 en 2 in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor eiseressen 1 en 2 vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseressen 1 en 2 tegen het bestreden besluit I niet-
ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseressen 1 en 2 tegen het bestreden besluit II gegrond;
- verklaart het beroep van eiseres 3 tegen het bestreden besluit III ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit IV ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres 1 en door eiseres 2 betaalde griffierecht van
€ 338,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen 1 en 2 tot een bedrag van
€ 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en
mr. M.V. van Baaren en mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken
.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 8 augustus 2019 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.