ECLI:NL:RBROT:2020:2674

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
FT RK 19-656
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverklaring van Korpershoek Autoverhuur B.V. en Stichting Zorgu na afwijzing WSNP-verzoek

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak van Korpershoek Autoverhuur B.V. en Stichting Zorgu, die een faillissementsverzoek hadden ingediend tegen een natuurlijke persoon, verweerder. De rechtbank heeft het verzoek tot faillietverklaring toegewezen, ondanks het ingediende WSNP-verzoek van verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder misbruik maakte van zijn bevoegdheid door een WSNP-verzoek in te dienen, terwijl hij niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk bezig was met schuldhulpverlening. Verweerder had vorderingen van Korpershoek en Zorgu niet betaald en had onvoldoende bewijs geleverd dat hij zijn schulden aan andere schuldeisers had voldaan. De rechtbank concludeerde dat er summierlijk bewijs was van de vorderingen van Korpershoek en dat verweerder in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen. De rechtbank benoemde mr. J.C.A.T. Frima als rechter-commissaris en mr. R.R.M. van den Heuvel als curator. De uitspraak werd openbaar gedaan en verweerder heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 24 maart 2020
VONNIS op het op 1 november 2019 ingekomen verzoekschrift, met producties, van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
1. KORPERSHOEK AUTOVERHUUR B.V.en
de stichting
2. STICHTING ZORGU,
hierna Korpershoek en Zorgu,
verzoeksters,
advocaat mr. M.P. Harten,
strekkende tot faillietverklaring van:
[verweerder],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verweerder,
advocaat mr. R.P. Groot.

1.De procedure

Verzoeksters en verweerder zijn op 3 december 2019, 18 februari 2020 en 17 maart 2020 in raadkamer gehoord, verzoeksters in december en maart bij monde van hun advocaat, voormeld, en in februari bij monde van hun advocaat mr. K.Y. van Oosten. Verweerder is in december en februari bijgestaan door mr. P. van Peer en in maart door zijn advocaat, voormeld.
Op 3 december 2019 heeft verweerder een verweerschrift, met producties, ingediend.
Op 26 november 2019, en op 6, 16 en 17 maart 2020 hebben verzoeksters nadere stukken overgelegd. Op 7 en 13 februari, en op 16 en 17 maart 2020 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Verzoeksters stellen het volgende. Verzoeksters hebben opeisbare vorderingen op verweerder van in hoofdsom € 4.339,31 (Korpershoek) en € 7.249,08 (Zorgu).
Verweerder is bij vonnis van de kantonrechter in deze rechtbank veroordeeld tot betaling van de vordering van Korpershoek. Zorgu heeft op basis van een overeenkomst tussen Zorgu en verweerder zorg geleverd aan verweerder. De daarvoor verzonden facturen heeft verweerder ondanks ingebrekestelling niet betaald.
Daarnaast laat verweerder een andere schuldeiser, Focus op Zorg, onbetaald. Verweerder is door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 11 juni 2019 veroordeeld in de proceskosten van € 1.392,- van het geding tussen Focus op Zorg en verweerder. Dit bedrag heeft verweerder niet voldaan.
Verweerder erkent de vordering van Korpershoek ten dele, betwist de vordering van Zorgu en stelt dat hij de vordering van Focus op Zorg heeft voldaan.
Verweerder voert daartoe het volgende aan. Zorgu en verweerder hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten tegen finale kwijting over en weer. Bovendien heeft Zorgu de gestelde zorg niet geleverd. De vordering van Focus op Zorg heeft verweerder de week voor de zitting betaald.
Verder stelt verweerder dat een redelijk belang ontbreekt bij het faillissementsverzoek. Hij is ook in geval van faillissement niet in staat de vordering van Korpershoek te betalen.
Ten slotte stelt verweerder dat hij een WSNP-verzoek heeft ingediend. De behandeling van het faillissementsverzoek dient daarom te worden geschorst.

3.De beoordeling

De behandeling van het verzoek tot faillietverklaring wordt niet geschorst.
Ingevolge artikel 3a, tweede lid, van de Faillissementswet (Fw) wordt de behandeling van het faillissementsverzoek geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op een WSNP-verzoek dat gelijktijdig aanhangig is. Daarin ligt de wens van de wetgever besloten om zoveel mogelijk tegen te gaan dat een natuurlijk persoon failleert.
De rechter kan echter afzien van schorsing indien hij tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid een WSNP-verzoek in te dienen (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1064). In dit geval is daarvan sprake.
Meer dan vier weken voor de eerste mondelinge behandeling van 3 december 2019 heeft de griffier per brief van 1 november 2019 aan verweerder medegedeeld dat verweerder, zolang hij niet failliet is verklaard, een WSNP-verzoek kan indienen. Als hij gebruik wil maken van de schuldsaneringsregeling dient hij per ommegaande een afspraak te maken met een schuldhulpverlener uit de gemeente waar hij staat ingeschreven of een advocaat. Tijdens de behandeling van het faillissementsverzoek moet hij door middel van schriftelijke stukken van de schuldhulpverlening aantonen dat hij een afspraak heeft gemaakt en hoe ver hij is gevorderd met de schuldhulpverlening. Ten slotte staat in de brief een waarschuwing dat als verweerder ter zitting niet kan aantonen dat zijn schuldhulpverleningsaanvraag in behandeling is genomen, de rechtbank op het faillissementsverzoek zal beslissen.
Vervolgens heeft de rechtbank de behandeling van het faillissementsverzoek drie keer aangehouden, in totaal vijftien weken.
De eerste keer heeft de rechtbank de behandeling op de zitting van 3 december 2019 negen weken aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen een brief van de gemeentelijke kredietbank te verkrijgen en over te leggen. De rechtbank heeft verweerder tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2019 nadrukkelijk gewezen op het belang daarvan. Op 4 februari 2020 is de behandeling twee weken aangehouden.
Tijdens de mondelinge behandeling van 18 februari 2020 heeft verweerder gesteld dat hij op 31 januari 2020 een map heeft ingeleverd bij een gemeentelijk doorverwijzingsloket (de VraagWijzer) en dat hij de map diende aan te vullen. De rechtbank heeft daarop haar bedenkingen uitgesproken over de voortvarendheid en de behandeling vier weken aangehouden tot 17 maart 202 om verweerder in de gelegenheid te stellen een WSNP-verzoek in te dienen.
Op 17 maart 2020 heeft verweerder gesteld dat hij navraag heeft gedaan en op een reactie wacht op de door hem aangevulde map. Hij heeft niet door middel van een schriftelijk stuk aangetoond dat schuldhulpverlening is aangevangen.
Twee werkdagen voor de mondelinge behandeling van 17 maart 2020 heeft de advocaat van verweerder bericht dat verweerder zelf een WSNP-verzoek heeft gedaan. Nadat de griffier de advocaat heeft bericht dat het verzoek niet door de rechtbank is ontvangen, heeft de advocaat een pdf-bestand van een verzoekschrift gemaild, gedateerd 13 maart 2020.
In en bij dat verzoekschrift ontbreken nagenoeg alle gegevens bedoeld in artikel 285, eerste lid, Fw, en artikel 3.1.2.6 van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (het procesreglement). Voorts is het verzoekschrift niet ingediend op de voorgeschreven wijze van artikel 3.1.1.2 procesreglement.
Hieruit volgt dat, hoewel verweerder daarvoor ruim negentien weken de tijd heeft gekregen, hij niet voldoende heeft onderbouwd dat schuldhulpverlening voldoende voortvarend is aangevangen. Voorts beroept verweerder zich op een verzoekschrift dat door onvolledigheid volstrekt niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen en daarom kennelijk niet-ontvankelijk is. In aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van verweerder bij indiening van een WSNP-verzoek en dat van verzoeksters bij de voortvarende behandeling van hun faillissementsverzoek, had verweerder onder deze omstandigheden in redelijkheid niet tot de indiening van een dergelijk WSNP-verzoek kunnen komen. Derhalve is sprake van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek.
De behandeling van het faillissementsverzoek wordt om die reden niet geschorst.
Het beroep op het ontbreken van voldoende belang bij het faillissementsverzoek slaagt niet. De Faillissementswet gaat, behoudens in het zich hier niet voordoende geval dat aan het verzoek tot faillietverklaring een opheffing van het faillissement van de schuldenaar is voorafgegaan, ervan uit dat het de curator is die een onderzoek instelt naar de aanwezigheid van een vermogen van de schuldenaar of naar de verwachting dat binnen afzienbare tijd zulk een vermogen aanwezig zal zijn. In beginsel zal het eerst na kennisneming van de uitkomsten van dit onderzoek, dat dient te geschieden met een grondigheid waarvoor de snelle en summiere behandeling van een verzoek tot faillietverklaring doorgaans niet de gelegenheid biedt, aan de rechter vrijstaan een zodanig verzoek af te wijzen op de grond dat de verzoeker, nu voor hem geen enkel positief gevolg te verwachten is van een faillissement van de schuldenaar, misbruik maakt van zijn bevoegdheid dit faillissement aan te vragen (HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8255). De door verweerder onderbouwde stelling dat zijn inkomen lager is dan de beslagvrije voet doet hieraan niet af.
Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van het faillissementsverzoek.
Ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten of omstandigheden blijkt in het algemeen indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers terwijl ten minste één vordering opeisbaar is.
Gelet op de gedeeltelijke erkenning van de opeisbare vordering van Korpershoek, is in zoverre gebleken van het bestaan van de vordering van deze verzoekster. Daarnaast is summierlijk gebleken van het bestaan van de steunvordering van Focus op Zorg. Het verweer dat deze steunvordering is betaald, heeft verweerder onvoldoende onderbouwd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2020 heeft verweerder gesteld dat hij de vordering van Focus op Zorg een week daarvoor heeft betaald. De advocaat van verzoeksters heeft daarop gereageerd dat Focus op Zorg hem dat niet heeft bericht. De rechtbank heeft daarop verweerder in de gelegenheid gesteld een bewijs van betaling te overleggen. Op 17 maart 2020 heeft verweerder per faxbericht een bijlage overgelegd waarop een schermafbeelding lijkt te weergegeven met als opschrift ‘
Details afschrijving Rabo Bankieren’. Daarin staat naast de naam ‘
Focus op Zorg’ een bedrag van -€ 1.392,- met daaronder ‘
Omschrijving: Proceskosten Arrest 11 juni2019’ en ‘
Bijgeschreven bij ontvanger: 10 Mar 2020, 15:34’. Verweerder heeft echter niet onderbouwd dat het vermelde bankrekeningnummer van Focus op Zorg is of door of namens Focus op Zorg is aangewezen. Op 17 maart 2020 heeft de advocaat van verzoeksters (bovendien) een e-mailbericht overgelegd van Focus op Zorg met daarin de mededeling dat het bedrag niet is ontvangen. Hieruit volgt dat verweerder zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank oordeelt derhalve dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster Korpershoek en van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. De betwisting door verweerder van de door Zorgu gestelde vordering, behoeft dan ook geen behandeling.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt.

3.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart [verweerder] voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. J.C.A.T. Frima, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. R.R.M. van den Heuvel, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, rechter, en in aanwezigheid van
M. Mouthaan, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020 om 10.00 uur. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.