ECLI:NL:RBROT:2020:2504

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/3126
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wob-verzoek inzake documenten Havenbedrijf Rotterdam

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, met als derde partij het Havenbedrijf Rotterdam. De zaak betreft een beroep tegen de afwijzing van een Wob-verzoek dat eiser had ingediend om openbaarmaking van vier documenten gerelateerd aan een havenproject in Indonesië. Eiser had eerder een verzoek ingediend bij het Havenbedrijf, dat door verweerder was afgewezen. Het bestreden besluit van 16 mei 2019 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Tijdens de zitting op 17 februari 2020 heeft eiser zijn bezwaren toegelicht, waarbij hij stelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gebrek in de procedure, aangezien eiser voldoende gelegenheid had gehad om te reageren op de standpunten van verweerder. De rechtbank concludeerde dat het Havenbedrijf niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder valt, zoals bedoeld in de Wob, en dat verweerder niet verplicht was om informatie bij het Havenbedrijf op te vragen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3126

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.J. van der Vlist.
Met als derde partij
[naam bedrijf] (Havenbedrijf) ,
gemachtigde: mr. A.A. Kleinhout.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Namens de derde partij is verschenen, [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een Wob-verzoek ingediend bij onder meer het Havenbedrijf, dat op 31 juli 2018 aan verweerder is doorgezonden ter behandeling. Eiser verzoekt openbaarmaking van – thans nog – vier documenten die betrekking hebben op het havenproject [naam project] in Indonesië.
Het betreft de documenten:
  • Business Case [naam project] .Port of Rotterdam Authority. Rotterdam - [naam 3] 2016;
  • [naam project] Port-Industrial Complex. Economic Impact Assessment - Rebel consultant 2017;
  • Feasibility Study [naam project] .Pelindo 1 & Port of Rotterdam Authority Joint Venture. Jakarta - [naam project] Project Organisation (KTPO) 2017;
  • [naam project] International Hub Port, Outline Business Case Report.With assistance of [naam 4] . KPPIP. Jakarta – KPIPP 2017.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit – onder overneming van het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie van 28 maart 2019 (commissie) – de afwijzing van eisers verzoek gehandhaafd.
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd is. De commissie heeft zonder nadere overweging zijn bezwaren ongegrond verklaard. Verder is hem kennisneming van de pleitnota van verweerder voorafgaande aan de hoorzitting onthouden, zodat hij zich niet optimaal heeft kunnen verweren op de hoorzitting. Eiser stelt hierdoor in zijn belangen te zijn geschaad.
3.1.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat, hoewel voorafgaande toezending gebruikelijk is, de pleitnota abusievelijk niet voorafgaand aan de hoorzitting aan eiser is verzonden of bij de hoorzitting overhandigd. Verweerder is niet verplicht de pleitnota voorafgaand aan de hoorzitting aan eiser te doen toekomen. Er is dan ook geen sprake van een gebrek. Ter zitting is duidelijk geworden dat bij de hoorzitting in bezwaar aan de orde is geweest dat een pleitnota aanwezig was en dat eiser aldaar geen voorbehoud heeft gemaakt, bijvoorbeeld door aan te geven dat hij onvoldoende mogelijkheid had om te reageren op het standpunt van verweerder. Blijkens het “kort zakelijk verslag hoorzitting” is het standpunt van verweerder aan de orde geweest en heeft eiser hierop ook inhoudelijk kunnen reageren. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de pleitnota bij de beslissing op bezwaar als integraal onderdeel is opgenomen in het advies van de commissie. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser ook niet in zijn processuele belangen is geschaad. Overigens heeft eiser bij het indienen van de beroepsgronden gereageerd op de standpunten van verweerder.
3.2.
Ook van een motiveringsgebrek is geen sprake. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft verweerder met behulp van de pleitnota bij de hoorzitting een nadere toelichting gegeven op het primaire besluit. De rechtbank stelt vast dat de commissie zich geheel heeft verenigd met verweerders standpunt en de daaruit getrokken conclusies, deze integraal heeft overgenomen in het advies en daarmee tot de hare heeft gemaakt.
4. Niet in geschil is dat de door eiser verzochte documenten (feitelijk) berusten bij het Havenbedrijf. De rechtbank stelt vast dat het Havenbedrijf geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. In deze zaak gaat het om de vraag of het Havenbedrijf – voor zover het de buitenlandse deelnemingen betreft – moet worden aangemerkt als een onder verantwoordelijkheid van verweerder werkzaam bedrijf in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob, waardoor verweerder voor openbaarmaking moet zorgen.
5.1.
Volgens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1986-1987, 19859, nr. 3, blz. 23-24) wil ‘onder verantwoordelijkheid van’ zeggen dat de bedoelde instellingen, diensten of bedrijven zich bij hun werkzaamheden moeten richten naar de opdrachten van het bestuursorgaan. Privaatrechtelijke instellingen, diensten of bedrijven functioneren in beginsel onafhankelijk van de ministers en vallen in beginsel niet onder de Wob, andere regelingen voorbehouden. Voorts staat in Kamerstukken II, 1988-1989, 19859, nr. 9, blz. 9, dat uitgangspunt is dat een op afstand van de overheid geplaatst orgaan dat overheidstaken dan wel taken met een publiek karakter vervult, onder het regime van de Wob wordt gebracht tenzij er bijzondere redenen mochten bestaan die het treffen van een andere regeling aangewezen doen zijn. Dit laatste kan het geval zijn indien het gaat om een zelfstandige beleidsuitvoering gericht op een bedrijfsmatige aanpak.
5.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2626 en 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1723) is, om te kunnen bepalen of een instelling, dienst of bedrijf dat zelf geen bestuursorgaan is werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, bepalend in welke mate het bestuursorgaan opdrachten of aanwijzingen kan geven aan de instelling, dienst of bedrijf en/of in hoeverre de instelling, dienst of bedrijf zich dient te richten naar de opdrachten of aanwijzingen van het bestuursorgaan. Dit kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld de statuten van de instelling, dienst of bedrijf of een door het bestuursorgaan en de instelling, dienst of bedrijf gesloten overeenkomst.
5.3.
De gemeente Rotterdam is meerderheidsaandeelhouder van het Havenbedrijf. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 14 mei 2014 volgt dat het enkele feit dat de publiekrechtelijke rechtspersoon, waarvan het bestuursorgaan deel uitmaakt een meerderheidsaandeel in een privaatrechtelijke rechtspersoon heeft, onvoldoende is om aan te nemen dat die rechtspersoon werkzaam is onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Van een overeenkomst of een andere regeling die tussen het Havenbedrijf en verweerder is vastgesteld, is geen sprake. De statuten van het Havenbedrijf bevatten evenmin bepalingen die blijk geven van een directe zeggenschap van verweerder op de (buitenlandse) werkzaamheden van het Havenbedrijf. Dat op grond van artikel 25, onder 8, van de statuten van het Havenbedrijf bepaalde besluiten van het bestuur zijn onderworpen aan de goedkeuring van de algemene aandeelhoudersvergadering, maakt niet dat het Havenbedrijf zich bij zijn werkzaamheden moet richten naar opdrachten of aanwijzingen van verweerder. Hiermee heeft verweerder immers nog geen directe zeggenschap over de wijze waarop het Havenbedrijf de werkzaamheden uitvoert. Het gemeentelijke beleidsstuk Beleidskader Verbonden Partijen 2014-2018 maakt dit niet anders, nu dit slechts ziet op de wijze waarop de gemeente Rotterdam invulling geeft aan haar hoedanigheid als aandeelhouder. Ook de door eiser aangehaalde brieven van de wethouder Financiën van de gemeente Rotterdam met betrekking tot diens politieke verantwoordelijkheid ten aanzien van het Havenbedrijf leiden niet tot een ander oordeel, nu ook hier geen sprake is van enige directe zeggenschap. Uit de brieven volgt slechts dat de gemeenteraad wordt geïnformeerd over de ontwikkelingen met betrekking tot het aandeelhouderschap en de uitoefening van de daaruit voortvloeiende bevoegdheden, namelijk dat verweerder, in het kader van het aandeelhouderschap van de gemeente Rotterdam, het internationale beleid van het Havenbedrijf intensief en kritisch volgt.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Havenbedrijf niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder werkzaam is, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Dit betekent dat verweerder niet was gehouden om informatie bij het Havenbedrijf op te vragen om vervolgens inhoudelijk te toetsen of die informatie openbaar kon worden gemaakt op grond van de Wob.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 24 maart 2020 gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en mr. R. Kegge, leden, in aanwezigheid van mr. M.B. Volp, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd De voorzitter is verhinderd
te tekenen te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.