In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die als algemeen medewerkster werkzaam was, had zich op 12 maart 2018 ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde op 17 april 2018 dat eiseres per 23 april 2018 weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot een primair besluit van de verweerder. Eiseres ging hiertegen in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Later trok de verweerder het bestreden besluit in en verklaarde het bezwaar alsnog gegrond, waarbij eiseres recht kreeg op een ZW-uitkering van 11 juni 2018 tot 29 oktober 2018.
Eiseres stelde in beroep dat zij niet in staat was haar werk te verrichten door aanhoudende psychische klachten en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies die daaruit voortvloeiden, gerechtvaardigd waren. De rechtbank concludeerde dat eiseres per 29 oktober 2018 weer in staat was haar werk te verrichten en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.
De rechtbank benadrukte dat de subjectieve beleving van eiseres van haar klachten niet beslissend was voor de beoordeling van haar arbeidsgeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van de verzekeringsarts zou kunnen weerleggen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.