ECLI:NL:RBROT:2020:2497

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/3390
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsgeschiktheid na ziekte en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die als algemeen medewerkster werkzaam was, had zich op 12 maart 2018 ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde op 17 april 2018 dat eiseres per 23 april 2018 weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot een primair besluit van de verweerder. Eiseres ging hiertegen in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Later trok de verweerder het bestreden besluit in en verklaarde het bezwaar alsnog gegrond, waarbij eiseres recht kreeg op een ZW-uitkering van 11 juni 2018 tot 29 oktober 2018.

Eiseres stelde in beroep dat zij niet in staat was haar werk te verrichten door aanhoudende psychische klachten en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies die daaruit voortvloeiden, gerechtvaardigd waren. De rechtbank concludeerde dat eiseres per 29 oktober 2018 weer in staat was haar werk te verrichten en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De rechtbank benadrukte dat de subjectieve beleving van eiseres van haar klachten niet beslissend was voor de beoordeling van haar arbeidsgeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van de verzekeringsarts zou kunnen weerleggen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.C.A. Schulpen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres bericht dat zij met ingang van 23 april 2018 weer arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk en dat zij per die datum geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 29 mei 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 december 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit alsnog gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en besloten dat eiseres van 11 juni 2018 tot 29 oktober 2018 in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Eiseres wordt met ingang van 29 oktober 2018 in staat geacht tot het verrichten van haar eigen werk.
Na telefonisch overleg en verkregen toestemming van partijen, bepaalt de rechtbank op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiseres, die werkzaam is geweest als algemeen medewerkster, heeft zich op 12 maart 2018 vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
2. Op 17 april 2018 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. In het rapport heeft de verzekeringsarts overwogen dat bij eiseres geen sprake is van ernstige fysieke of psychische problematiek en dat haar eigen werk, waarbij sprake is van afwisselende fysieke activiteiten in een tandartspraktijk, nog steeds passend is. De verzekeringsarts acht eiseres daarom met ingang van 23 april 2018 arbeidsgeschikt voor haar eigen werk. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
3. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019, het bezwaar ongegrond verklaard.
4. In beroep stelt eiseres dat zij zodanige psychische klachten heeft dat zij niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Zij is beperkt in haar dagelijkse activiteiten, is niet meer stressbestendig en heeft doorgaans een sombere kijk op haar leven. Hierdoor kan zij zich niet langer dan 30 minuten concentreren. Eiseres gebruikt lexapro, sertraline, microlax, mebeverine en diclofenacnatrium. Verder vindt eiseres dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat zij ten tijde van de hersteldverklaring nog volop onder behandeling was bij een psychiater en de diagnose onvoldoende is meegewogen. Volgens eiseres is het medisch onderzoek niet vrij van tegenspraak en is er ten onrechte geen medische informatie bij haar behandelend psychiater opgevraagd. Eiseres stelt duidelijk aan de verzekeringsarts kenbaar te hebben gemaakt dat zij zich zowel mentaal als fysiek niet geschikt voelt om de arbeidsmarkt te betreden.
5. Eiseres heeft op 23 april 2018 een fietsongeval gehad, waarna zij rechterpolsklachten had. Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding van eiseres heeft op 24 oktober 2018 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts A.J. Colijn (Colijn) plaatsgevonden. In zijn rapport heeft Colijn overwogen dat eiseres met ingang van 29 oktober 2018 weer in staat is haar eigen werk te verrichten.
6. Naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift en de verkregen medische informatie van de behandelaars van eiseres heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek gedaan. In zijn rapport van 22 november 2019 is hij tot de conclusie gekomen dat eiseres op 23 april 2018 niet als arbeidsgeschikt te beschouwen is, maar dat zij per 29 oktober 2018 wel als arbeidsgeschikt te beschouwen is. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
7. Bij brief van 2 januari 2020 heeft eiseres te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in het bestreden besluit II. Zij stelt dat de polsklachten op 29 oktober 2018 niet zijn opgehouden. Daarnaast kampt zij met psychische klachten waardoor zij stelt niet aan het arbeidsproces deel te kunnen nemen.
8. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken. Het bestreden besluit II komt niet volledig tegemoet aan eiseres, zodat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede is gericht tegen het bestreden besluit II.
9. Niet gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
10. Bij dit beroep tegen de hersteldverklaring per 29 oktober 2018 gaat het uitsluitend om de vraag of eiseres als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar werk als algemeen medewerkster. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit II ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen.
11. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door verzekeringsarts Colijn, het gestelde in het aanvullende beroepschrift van 31 juli 2019 en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van de huisarts van 17 mei 2019 en de berichten van de radioloog van 23 april 2018 en 28 mei 2018. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 november 2019 telefonisch overleg gehad met de behandelend huisarts van eiseres. Het onderzoek heeft daarmee op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische informatie bij de psychiater van eiseres hebben opgevraagd, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. Daarbij merkt de rechtbank op dat het tot de expertise van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) behoort om de in een gegeven onderzoekssituatie juiste en noodzakelijke onderzoeksinstrumenten te kiezen en de onderzoeksresultaten te beoordelen en te vertalen in beperkingen van de betrokkene. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid en mag volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3734) in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Uit de stukken komt niet naar voren dat één van deze situaties zich hier voordeed.
12. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiseres per 29 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 november 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat de gegevens rond 29 oktober 2018 uit het huisartsjournaal geen aanleiding geven om af te wijken van het standpunt van verzekeringsarts Colijn. Hij heeft daarbij overwogen dat de huisarts in augustus 2018 geen afwijkingen aan de arm van eiseres heeft vastgesteld, dat eiseres, die al sinds 2010 bekend is met matige psychische klachten waarmee zij destijds wel heeft kunnen werken, kort na oktober 2018 weer antidepressiva is gaan gebruiken en dat eiseres op 29 oktober 2018 klachten presenteert passend bij fibromyalgie. Wat eiseres in beroep heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit II ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Dat eiseres haar klachten anders ervaart, kan niet leiden tot het oordeel dat eiseres ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Volgens vaste rechtspraak is de subjectieve beleving door eiseres van haar klachten namelijk niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij haar zijn vast te stellen. De rechtbank overweegt verder dat eiseres in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij op 29 oktober 2018 meer beperkt was en niet in staat was haar werk als algemeen medewerkster te verrichten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het werk van eiseres volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zwaar werk is en dat hierin geen psychische belastingen voorkomen.
13. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiseres terecht met ingang van 29 oktober 2018 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar werk. Het bestreden besluit II kan dan ook in stand blijven en het beroep van eiseres daartegen moet ongegrond worden verklaard.
14. In de omstandigheid dat het bestreden besluit I na indiening van het beroep is ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Tevens ziet de rechtbank daarin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 525,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 47,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 525,-- te betalen
aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
C.E. Delvaux, griffier. De uitspraak is gedaan op 27 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.