Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
[Onderneming], gevestigd te [plaats], verzoekster ([onderneming]),
Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster,
Procesverloop
Overwegingen
Beslissing
.
Rechtbank Rotterdam
Op 20 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, bestaande uit een onderneming en twee feitelijk leidinggevenden, een voorlopige voorziening vroegen tegen de opgelegde bestuurlijke boetes door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had op 3 december 2019 aan de onderneming een boete van € 200.000,- opgelegd, aan verzoeker I € 500.000,- en aan verzoeker II € 125.000,- wegens overtredingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) met betrekking tot beloningsregels en klachtenafhandeling. De verzoekers maakten bezwaar tegen deze besluiten en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de AFM terecht had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van artikel 4:11, tweede lid, van de Wft, dat een adequaat beleid vereist voor een integere bedrijfsuitoefening. De AFM had geconstateerd dat de onderneming stelselmatig de beloningsregels en klachtenafhandelingsprocedures had overtreden, wat het vertrouwen in de financiële markten kon schaden. De voorzieningenrechter wees de verzoeken om voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de boetes te schorsen of de publicatie van de besluiten uit te stellen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de AFM de boetes op een juiste wijze had opgelegd en dat de belangen van de verzoekers niet zwaarder wogen dan het belang van de publieke bekendmaking van de overtredingen.
De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de Wft en de rol van de AFM in het handhaven van de integriteit van de financiële markten. De voorzieningenrechter stelde vast dat de AFM niet alleen de overtredingen had aangetoond, maar ook dat de opgelegde boetes in overeenstemming waren met het boetetoemetingsbeleid van de AFM. De verzoekers hadden onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de boetes onevenredig waren, en de voorzieningenrechter oordeelde dat reputatieschade niet voldoende was om de publicatie van de boetes te schorsen.