ECLI:NL:RBROT:2020:2345

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
C/10/577856 / HA ZA 19-636
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging financieringsrelatie en reputatieschade door negatieve publiciteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting PVF Zakelijke Hypothekenfonds (hierna: PVF) en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. PVF heeft de financieringsrelatie met de gedaagden beëindigd op basis van negatieve publiciteit over [gedaagde 1], die volgens PVF een risico voor haar reputatie vormde. De rechtbank heeft vastgesteld dat PVF de gedaagden meermalen op de hoogte heeft gesteld van de Algemene Voorwaarden en dat zij deze hebben ondertekend, waarmee zij verklaarden deze te hebben ontvangen en ermee akkoord te gaan. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onvoldoende hebben aangetoond dat zij de Algemene Voorwaarden niet hebben ontvangen. PVF heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanhoudende negatieve berichtgeving over [gedaagde 1] een reëel risico voor haar reputatie met zich meebracht, wat haar het recht gaf om de kredietovereenkomsten op te zeggen. De rechtbank heeft de vorderingen van PVF in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie van de gedaagden afgewezen. De gedaagden zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/577856 / HA ZA 19-636
Vonnis van 11 maart 2020
in de zaak van
de stichting
STICHTING PVF ZAKELIJKE HYPOTHEKENFONDS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.W. van Kooij te Leiden,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. dr. ing. A.J. Verdaas te Utrecht.
Partijen zullen hierna PVF, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juni 2019 met 25 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, van 28 augustus 2019 met zes producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 15 januari 2020 met één productie;
  • de akte van 15 januari 2020 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met één productie;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 29 januari 2020;

2..De feiten

2.1.
PVF houdt zich bezig met het verstrekken van hypothecaire geldleningen. Haar hypotheekportefeuille wordt beheerd door Syntrus Achmea Real Estate & Finance B.V. (Syntrus Achmea).
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] investeren in vastgoed en verhuren onroerend goed, waaronder woningen.
2.3.
Op 16 augustus 2004 heeft (onder meer) PVF aan [gedaagde 1] een geldlening verstrekt van € 1.100.000,-. In de notariële akte van dezelfde datum (productie 2 PVF) is vastgelegd dat [gedaagde 1] aan (onder meer) PVF in verband met deze geldlening een recht van hypotheek en een daarmee samenhangend recht van pand verleent op een winkelpand met grond en erf in Breda, een winkel met afzonderlijke bovenwoning met tuin, grond en erf in Breda en een winkel met afzonderlijke bovenwoning, grond en erf in Utrecht. De akte vermeldt dat op deze geldlening, hypotheekstelling en verpanding van toepassing zijn de “Algemene Voorwaarden van zakelijke hypotheken en hypothecaire geldleningen bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: Achmea Vastgoed B.V., handelend onder de naam PVF Achmea Hypotheken, gevestigd te Amsterdam en bij deze vennootschap in administratie zijnde stichtingen, verenigingen of opdrachtgevers”, die op 8 januari 2003 zijn gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Amsterdam (hierna: AV 2003).
2.4.
Bij brief van 15 augustus 2014 (onderdeel van productie 13 PVF) heeft Syntrus Achmea aan [gedaagde 1] geschreven dat de rentevast periode van de onder 2.3 bedoelde geldlening op 1 september 2014 afloopt en gevraagd of hij een nieuwe rentevast periode van drie of vijf jaar wenst. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

VoorwaardenOp de geldlening zijn de bijgevoegde Algemene Voorwaarden d.d. 1 oktober 2012 van toepassing. Door ondertekening van deze herzieningsbrief verklaart u een exemplaar van de Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn.”
Op 20 augustus 2014 heeft [gedaagde 1] gekozen voor een rentevast periode van drie jaar, de brief van 15 augustus 2014 ondertekend en aan Syntrus Achmea teruggestuurd.
2.5.
Op 1 oktober 2004 heeft (onder meer) PVF aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een geldlening verstrekt van € 350.000,-. In de notariële akte van dezelfde datum (productie 8 PVF) is vastgelegd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan (onder meer) PVF in verband met deze geldlening een recht van hypotheek en een daarmee samenhangend recht van pand verlenen op een winkelpand met bovenetages en ondergrond in Breda. De akte vermeldt dat de AV 2003 van toepassing zijn op deze geldlening, hypotheekstelling en verpanding.
2.6.
Bij brief van 10 september 2015 (onderdeel van productie 13 PVF) heeft Syntrus Achmea aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geschreven dat de rentevast periode van de onder 2.5 bedoelde geldlening op 1 oktober 2015 afloopt en gevraagd of zij een nieuwe rentevast periode van drie of vijf jaar wensen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

VoorwaardenOp de geldlening zijn de bijgevoegde Algemene Voorwaarden d.d. 1 oktober 2012 van toepassing. Door ondertekening van deze herzieningsbrief verklaart u een exemplaar van de Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn.”
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gekozen voor een rentevast periode van drie jaar, de brief van 10 september 2015 beiden ondertekend en aan Syntrus Achmea teruggestuurd.
2.7.
Op 29 juli 2005 heeft (onder meer) PVF aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een geldlening verstrekt van € 247.500,-. In de notariële akte van dezelfde datum (productie 10 PVF) is vastgelegd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan (onder meer) PVF in verband met deze geldlening een recht van hypotheek en een daarmee samenhangend recht van pand verlenen op een horecapand met grond en erf in Roosendaal en een perceel grond in Roosendaal. De akte vermeldt dat op deze geldlening, hypotheekstelling en verpanding van toepassing zijn de “Algemene Voorwaarden van zakelijke hypotheken en hypothecaire geldleningen bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: Achmea Vastgoed B.V., handelend onder de naam PVF Achmea Hypotheken, gevestigd te Amsterdam en bij deze vennootschap in administratie zijnde stichtingen, verenigingen of opdrachtgevers”, die op 30 december 2004 zijn gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Amsterdam (hierna: AV 2004).
2.8.
Bij brief van 9 juli 2013 (onderdeel van productie 13 PVF) heeft Syntrus Achmea aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geschreven dat de rentevast periode van de onder 2.7 bedoelde geldlening op 1 augustus 2013 afloopt en gevraagd of zij een nieuwe rentevast periode van drie of vijf jaar wensen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

VoorwaardenOp de geldlening zijn de bijgevoegde Algemene Voorwaarden d.d. 1 oktober 2012 van toepassing. Door ondertekening van deze herzieningsbrief verklaart u een exemplaar van de Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn.”
Op 30 juli 2013 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gekozen voor een rentevast periode van drie jaar, de brief van 9 juli 2013 beiden ondertekend en aan Syntrus Achmea teruggestuurd.
2.9.
Op 31 augustus 2007 heeft PVF aan [gedaagde 1] een geldlening verstrekt van € 400.000,-. In de notariële akte van dezelfde datum (productie 4 PVF) is vastgelegd dat [gedaagde 1] aan PVF in verband met deze geldlening een recht van hypotheek en een daarmee samenhangend recht van pand verleent op, kort gezegd, vijf appartementsrechten in Breda en een winkel met bovenwoning en ondergrond in Utrecht. De akte vermeldt dat de AV 2004 van toepassing zijn op deze geldlening, hypotheekstelling en verpanding.
2.10.
Bij brief van 13 augustus 2013 (onderdeel van productie 13 PVF) heeft Syntrus Achmea aan [gedaagde 1] geschreven dat de rentevast periode van de onder 2.9 bedoelde geldlening op 1 september 2013 afloopt en gevraagd of hij een nieuwe rentevast periode van drie of vijf jaar wenst. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

VoorwaardenOp de geldlening zijn de bijgevoegde Algemene Voorwaarden d.d. 1 oktober 2012 van toepassing. Door ondertekening van deze herzieningsbrief verklaart u een exemplaar van de Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn.”
Op 19 augustus 2013 heeft [gedaagde 1] gekozen voor een rentevast periode van drie jaar, de brief van 13 augustus 2013 ondertekend en aan Syntrus Achmea teruggestuurd.
2.11.
Op 19 september 2008 heeft PVF aan [gedaagde 1] een geldlening verstrekt van € 525.000,-. In de notariële akte van dezelfde datum (productie 6 PVF) is vastgelegd dat [gedaagde 1] aan PVF in verband met deze geldlening een recht van hypotheek en een daarmee samenhangend recht van pand verleent op een winkel-woonhuis met grond en erf in Tilburg. De akte vermeldt dat de AV 2004 van toepassing zijn op deze geldlening, hypotheekstelling en verpanding.
2.12.
Bij brief van 17 september 2014 (onderdeel van productie 13 PVF) heeft Syntrus Achmea aan [gedaagde 1] geschreven dat de rentevast periode van de onder 2.11 bedoelde geldlening op 1 oktober 2014 afloopt en gevraagd of hij een nieuwe rentevast periode van één of drie jaar wenst. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

VoorwaardenOp de geldlening zijn de bijgevoegde Algemene Voorwaarden d.d. 1 oktober 2012 van toepassing. Door ondertekening van deze herzieningsbrief verklaart u een exemplaar van de Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn.”
Op 25 september 2014 heeft [gedaagde 1] gekozen voor een rentevast periode van drie jaar, de brief van 17 september 2014 ondertekend en aan Syntrus Achmea teruggestuurd.
2.13.
Op 10 november 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde 1] en een relatiemanager vastgoedfinancieringen van Syntrus Achmea. Volgens een memo van 11 november 2015 (productie 16 PVF) was de aanleiding voor dit gesprek “de verhoogde risico kwalificatie die uit het KYC net [KYC staat voor know your costumer; toevoeging rechtbank] is gekomen”.
2.14.
Op 28 november 2017 heeft dezelfde relatiemanager [gedaagde 1] een e-mail gestuurd (productie 17). In deze e-mail is onder meer het volgende vermeld.
“ In het verleden hebben wij al eens gesproken over de berichtgeving in de media m.b.t. huisjesmelkerij.
Helaas is er recent weer een bericht gepubliceerd waarbij de brandveiligheid ter discussie is gesteld.
Dit soort berichten kunnen wij niet negeren. Wij beleggen met pensioengelden en hebben de verantwoordelijkheid dat hiermee op een juiste manier wordt omgegaan. Wij verwachten dit ook van onze klanten.
Gezien bovengenoemde wil ik u uitnodigen bij ons op kantoor om het over dit onderwerp te hebben.”
2.15.
Na dat gesprek en correspondentie tussen partijen heeft PVF bij brief van 30 april 2018 de aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verstrekte financieringen opgezegd per 30 oktober 2018, met sommatie om de resterende hoofdsommen en de vanaf 1 mei 2018 verschuldigde rente uiterlijk op 30 oktober 2018 (terug) te betalen.
2.16.
In de Algemene Voorwaarden Vastgoedfinancieringen van Syntrus Achmea van 1 oktober 2012 (hierna: AV 2012) is onder meer het volgende bepaald.

Artikel 6 Rente en aflossingsvoorwaarden(…)
6. De schuldeiser is, onverminderd de bevoegdheid tot vervroegde opeising krachtens artikel 10, bevoegd het rentepercentage te herzien, ook tijdens de rentevastperiode, indien (…) de financiële positie van de schuldenaar is verslechterd, (…) een en ander voor zover naar het oordeel van de schuldeiser de mogelijkheid van de schuldenaar om zijn verplichtingen jegens de schuldeiser tijdig en behoorlijk na te komen nadelig kan worden beïnvloed.
Artikel 10 Vervroegde opeisbaarheid1. Het verschuldigde zal (…) terstond in zijn geheel opeisbaar zijn (…) in de volgende gevallen (…):
(…)
j. indien de schuldeiser door haar relatie met de schuldenaar op een voor de schuldeiser schadelijke wijze in de publiciteit komt of een redelijke kans daartoe bestaat (…) of indien de goede naam en faam van de schuldeiser anderszins door haar relatie met de schuldenaar wordt aangetast of zou kunnen worden aangetast dan wel voorzienbaar is dat daarvan sprake zal zijn, een en ander naar het oordeel van de schuldeiser;
(…)
Artikel 11(…)
2. In de in (…) artikel 10 genoemde gevallen is de schuldeiser (…) gerechtigd (…):
(i) de kredietovereenkomst (…) op te zeggen door een daartoe strekkende schriftelijke mededeling aan de schuldenaar.”
2.17.
Bij brief van 6 juni 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan PVF geschreven dat zij artikel 10 lid 1, aanhef en onder f en j en artikel 11 AV 2012 vernietigen op grond van artikel 6:233, aanhef en onder b BW.
2.18.
Bij e-mail van 30 oktober 2018 (productie 23 PVF) heeft PVF [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meegedeeld dat zij vanaf 1 november 2018 debetrente zijn verschuldigd. Deze rente is door PVF vastgesteld op driemaands Euribor, vooralsnog met een opslag van 500 basispunten.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
PVF vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat PVF de financieringsrelatie met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] rechtsgeldig en op deugdelijke gronden heeft beëindigd, dat PVF bevoegd is over te gaan tot executie van haar rechten van pand en/of hypotheek en dat PVF die bevoegdheid niet misbruikt door binnen twee weken na het door de rechtbank te wijzen vonnis aan een notaris opdracht te geven om tot openbare verkoop van de verhypothekeerde panden over te gaan, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van het geding, daaronder begrepen de nakosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten sommige feiten die PVF aan haar vordering ten grondslag legt, voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van PVF in de kosten van het geding alsmede de nakosten.
in reconventie
3.3.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat voor de geldleningen geen hoger rentepercentage geldt dan de percentages die PVF met hen is overeengekomen. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat de rechtbank PVF veroordeelt in de kosten van het geding alsmede de nakosten en dat de rechtbank haar vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.4.
PVF betwist sommige feiten die [eiser 1] en [eiser 2] aan hun vordering ten grondslag leggen en concluderen tot afwijzing van de vordering, met hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding.

4..De beoordeling

in conventie

4.1.
PVF heeft de financieringsrelatie met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beëindigd met een beroep op artikel 10 lid 1, aanhef en onder f en j en artikel 11 van de AV 2012.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren als verweer dat PVF geen beroep toekomt op deze bepalingen, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de betreffende bedingen uit de AV 2012 hebben vernietigd op grond van artikel 6:233, aanhef en onder b BW. Weliswaar is in de onder 2.4, 2.6, 2.8, 2.10 en 2.12 vermelde renteherzieningsbrieven vermeld dat zij door ondertekening verklaren een exemplaar van de AV 2012 te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn, maar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de AV 2012 nooit ontvangen. Zij hebben over de verwijzing naar de AV 2012 heen gelezen omdat die is ‘weggemoffeld’ in de brieven. Het onderwerp van deze brieven is renteherziening, niet dat PVF (nieuwe) algemene voorwaarden heeft waarmee [gedaagde 1] en [gedaagde 2] akkoord moeten gaan. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bieden in dit verband getuigenbewijs aan.
PVF stelt zich met verwijzing naar de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ondertekende renteherzieningsbrieven op het standpunt dat hun beroep op artikel 6:233, aanhef en onder b BW faalt.
4.3.
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat PVF aan hen een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de AV 2012 kennis te nemen, dient PVF te stellen (en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen) dat zij deze mogelijkheid heeft geboden (vergelijk Hoge Raad 11 juli 2018, ECLI:NL:HR:2008:BD1394). PVF heeft aan haar stelplicht voldaan door het overleggen van de door [gedaagde 1] en (voor zover van toepassing) [gedaagde 2] ondertekende renteherzieningsbrieven. In deze brieven is vermeld dat de ondertekenaar verklaart een exemplaar van de AV 2012 te hebben ontvangen, de inhoud daarvan te kennen en met de inhoud daarvan akkoord te zijn.
De ontkenning door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij de AV 2012 hebben ontvangen kan mede in het licht van artikel 157 lid 2 Rv niet gelden als voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van PVF dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een redelijke mogelijkheid is geboden om kennis te nemen van de AV 2012. [gedaagde 1] heeft vijf keer een brief ondertekend waarin hij verklaart kennis te hebben genomen van de AV 2012 en [gedaagde 2] heeft dat twee keer gedaan. Gesteld noch gebleken is hoe [gedaagde 1] en [gedaagde 2] per saldo zeven keer over de verwijzing naar de AV 2012 heen hebben kunnen lezen; dat is onaannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat naar het oordeel van de rechtbank de onder 2.4, 2.6, 2.8, 2.10 en 2.12 geciteerde passage niet ‘verstopt’ zit in de brieven. Voor alle brieven geldt dat zij (na de koptekst en aanhef) minder dan één bladzijde tekst bevatten en dat onder het kopje “Voorwaarden” behalve de passage over de AV 2012 uitsluitend is vermeld dat alle overige voorwaarden en condities ongewijzigd van kracht blijven. De passage is dus niet ‘weggemoffeld’ in de renteherzieningsbrieven. Dat de AV 2012 onderaan deze brieven niet is vermeld als meegezonden bijlage maakt het voorgaande niet anders, omdat in de brieven staat dat de AV 2012 zijn meegezonden en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door ondertekening van die brieven hebben verklaard dat dit juist is.
Gelet op het voorgaande hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij de AV 2012 van PVF hebben ontvangen en daarvan (tijdig) kennis hebben kunnen nemen, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De rechtbank verwerpt het verweer.
4.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat PVF aan de AV 2012 het recht ontleent de kredietovereenkomsten op te zeggen en de nog uitstaande bedragen op te eisen. Zij brengen in dit verband naar voren dat weliswaar sprake is van negatieve publiciteit over [gedaagde 1] , maar dat PVF daarbij nooit is genoemd als financier van de investeringen van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat een redelijke kans bestaat dat PVF alsnog negatief in de publiciteit zal komen vanwege haar relatie met [gedaagde 1] en dat voorzienbaar is dat haar eer en goede naam daardoor zal worden aangetast.
PVF stelt dat aanhoudend negatief wordt bericht over [gedaagde 1] . Volgens haar kan een belangstellende die daar onderzoek naar doet relatief eenvoudig achterhalen dat PVF investeringen van [gedaagde 1] financiert, bijvoorbeeld door het Kadaster te raadplegen. PVF acht het goed denkbaar dat dit alsnog gebeurt en tot voor haar schadelijke publiciteit zal leiden, wat zij wil voorkomen door de financieringsrelatie te beëindigen.
4.5.
Bij de beoordeling van het geschil tussen partijen op dit punt komt het gelet op artikel 10 lid 1, aanhef en onder j van de AV 2012 aan op de vraag of een redelijke kans bestaat dat PVF op een voor haar schadelijke wijze in de publiciteit komt. Het betreft hier een toekomstige onzekere gebeurtenis en geen feit dat bewezen kan worden. Hoewel [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht constateren dat voor PVF schadelijke publiciteit ten tijde van de opzegging nog niet aan de orde was (en ook tot op heden is uitgebleven), benadrukt PVF onbetwist dat over [gedaagde 1] in de media aanhoudend negatief wordt bericht. Dat een journalist of andere belangstellende op enig moment gaat onderzoeken hoe [gedaagde 1] zijn investeringen financiert, ziet PVF niet ten onrechte als een risico dat nog steeds reëel is en voor haar tot negatieve publiciteit kan leiden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten niet gemotiveerd dat berichtgeving met de strekking dat PVF investeringen van [gedaagde 1] financiert schadelijk kan zijn voor de reputatie van PVF.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat PVF zich op het standpunt mag stellen dat de in artikel 10 lid 1, aanhef en onder j, gelezen in samenhang met artikel 11 lid 2 van de AV 2012 vermelde grond voor het opzeggen van de kredietovereenkomsten en het opeisen van de uitstaande bedragen hier van toepassing was.
4.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen meer subsidiair dat het opzeggen van de kredietovereenkomsten en het opeisen van de uitstaande bedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe benadrukken zij dat de strafrechtelijke veroordelingen van [gedaagde 1] van een aantal jaren terug dateren en lichte vergrijpen betreffen. Ook het feit dat de gemeente Utrecht aan [gedaagde 1] een boete van € 75.000,- heeft opgelegd lijkt ernstiger dan het is. Daarnaast is de berichtgeving over [gedaagde 1] ongenuanceerd. Verder betogen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat hun belang bij het behoud van de bestaande kredietrelatie met PVF zwaarder moet wegen dan het door PVF gestelde belang bij het beëindigen daarvan.
PVF benadrukt ook in dit verband de voortdurend negatieve berichtgeving over [gedaagde 1] . Mogelijk zijn niet alle berichten juist, maar dat is niet zonder meer doorslaggevend en [gedaagde 1] betwist volgens PVF niet dat de meeste berichten feitelijk juist zijn. PVF acht haar belang bij voorkoming van reputatieschade zwaarwegender dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij behoud van de kredietrelatie, ook nu zij niet met concrete feiten hebben onderbouwd dat vervroegde aflossing van de kredieten en eventuele herfinanciering hen voor ernstige problemen stelt.
4.7.1
Uit artikel 10 lid 1, aanhef en onder j, gelezen in samenhang met artikel 11 lid 2 van de AV 2012 volgt niet dat PVF een kredietrelatie alleen mag beëindigen als de daar bedoelde redelijke kans op voor haar schadelijke publiciteit op feiten berust. Dit neemt niet weg dat PVF zich de gerechtvaardigde belangen van haar kredietnemers moet aantrekken. Zo kan het onder omstandigheden onredelijk zijn dat zij een kredietovereenkomst opzegt uit vrees voor schadelijke publiciteit als die publiciteit geen steun vindt in de feiten. Bij de beoordeling van dit verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is dan ook mede van belang in hoeverre de negatieve publiciteit over [gedaagde 1] op feiten berust.
4.7.2
[gedaagde 1] erkent dat de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland hem eind 2014 heeft veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 1.000,- en een voorwaardelijke taakstraf van 40 uur wegens bedreiging van een aantal huurders. Nadat deze huurders naar de huurcommissie waren gestapt, zei [gedaagde 1] tegen hen: “Dit is geen grap. We trappen je eruit”. In het artikel van 16 januari 2015 op de website www.dub.uu.nl is te lezen dat de betreffende huurders van de huurcommissie gelijk hebben gekregen en een huurverlaging van honderden euro’s per maand hebben gekregen.
4.7.3
[gedaagde 1] erkent dat de jongerenafdeling van de Socialistische Partij hem in 2015 heeft ‘verkozen’ tot huisjesmelker van het jaar.
4.7.4
[gedaagde 1] betwist niet de feitelijke juistheid van het bericht van RTV Utrecht van 26 september 2016 (onderdeel productie 15 PVF). Hierin valt onder meer te lezen dat de gemeente Zeist aan [gedaagde 1] een waarschuwing heeft gestuurd en hem een dwangsom zal opleggen als hij geen veranderingen doorvoert. In het artikel wordt melding gemaakt van te hoge huurprijzen.
4.7.5
[gedaagde 1] betwist niet de feitelijke juistheid van het bericht in Trouw van 20 februari 2017 (onderdeel productie 15 PVF) voor zover hierin valt te lezen dat de gemeente Utrecht aan hem zeker twintig lasten onder dwangsom heeft opgelegd.
4.7.6
[gedaagde 1] betwist niet de feitelijke juistheid van het bericht van De Utrechtse Internet Courant van 20 april 2017 (onderdeel productie 15 PVF). Hierin valt onder meer te lezen dat aan [gedaagde 1] een bouwstop en een boete van € 30.000,- zijn opgelegd, dat een onderzoek naar hem loopt op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, dat de gemeente Utrecht hem meerdere boetes van tienduizenden euro’s heeft opgelegd en dat tussen de gemeente en [gedaagde 1] procedures lopen over ‘diverse tonnen’.
4.7.7
[gedaagde 1] betwist niet de juistheid van het bericht van 1 november 2017 op de website van de Utrechtse internet courant (de link naar dit artikel is onderdeel van productie 26 PVF) dat hem wegens intimidatie van twee huurders een gebiedsverbod van drie maanden en een contactverbod van zes maanden is opgelegd.
Het desbetreffende kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter is in hoger beroep bij arrest van 26 februari 2019 door het hof Arnhem-Leeuwarden bekrachtigd (ECLI:NL:GHARL:2019:1831, productie 7 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ).
4.7.8
Uit productie 26 van PVF blijkt dat [gedaagde 1] ook na de opzegging van de kredietovereenkomsten regelmatig negatief in de publiciteit is gekomen in verband met de verhuur van onroerend goed. Zo is hij in 2019 opnieuw ‘verkozen’ tot huisjesmelker van het jaar. Evenmin betwist [gedaagde 1] de feitelijke juistheid van de berichtgeving over procedures die hij voert of overweegt in verband met publicaties in de media.
4.7.9
Gelet op het voorgaande staat als niet of onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat de negatieve publiciteit over [gedaagde 1] voor een belangrijk deel op feiten berust. Het betoog van [gedaagde 1] over vijf lasten onder dwangsom, wat daarvan zij, betreft gelet op 4.7.5 slechts een beperkt deel van de aan hem opgelegde bestuursrechtelijke maatregelen. Blijkbaar anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de rechtbank van oordeel dat uit de in 4.7.2 en 4.7.7 vermelde rechterlijke uitspraken voldoende blijkt van betrokkenheid van [gedaagde 1] bij ernstige misdragingen tegenover verschillende huurders. PVF heeft dus gegronde redenen om de voortdurende negatieve berichtgeving over [gedaagde 1] als ernstig en schadelijk voor haar reputatie te beschouwen als aan het licht komt dat zij investeringen van [gedaagde 1] financiert.
4.8.
Voorts stelt PVF zich terecht op het standpunt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet hebben geconcretiseerd dat de opzegging van de kredietovereenkomsten hen financieel of anderszins voor grote problemen stelt en om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.9.
De conclusie is dat PVF niet onrechtmatig handelt jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door de kredietovereenkomsten op te zeggen en de uitstaande bedragen op te eisen. Tegen de wens van PVF om tot executie over te gaan, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De vorderingen in conventie worden dan ook toegewezen als hieronder te melden.
Omdat een verklaring voor recht naar haar aard niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, zal de vordering van PVF in zoverre worden afgewezen.
4.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie, aan de zijde van PVF tot op heden begroot op € 1.828,10 (€ 103,10 aan kosten dagvaarding, € 639,- aan geheven griffierecht en € 1.086,- aan advocaatkosten (1 punt voor de dagvaarding en 1 punt voor de mondelinge behandeling, met een waarde per punt van € 543,- (tarief II)).
De door PVF gevorderde nakosten worden toegewezen tot de gevorderde bedragen.
De rechtbank zal de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
in reconventie
4.11.
[eiser 1] en [eiser 2] betwisten dat PVF aan artikel 6 lid 6 van de AV 2012 het recht ontleent om per 1 november 2018 meer rente bij hen in rekening te brengen dan volgt uit de kredietovereenkomsten. De rechtbank volgt [eiser 1] en [eiser 2] hierin niet. De financiële situatie van [eiser 1] en [eiser 2] is verslechterd door de opzegging van de kredietovereenkomsten en het opeisen van de uitstaande bedragen. PVF was dan ook bevoegd de rentepercentages met toepassing van artikel 6 lid 6 van de AV 2012 te verhogen. De stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] bevatten geen aanknopingspunten voor de conclusie dat PVF geen gebruik mocht maken van deze bevoegdheid.
Voor zover [eiser 1] en [eiser 2] subsidiair hebben willen stellen dat de renteverhoging buitensporig is, hebben zij deze stelling niet onderbouwd.
4.12.
De vordering in reconventie wordt afgewezen.
4.13.
[eiser 1] en [eiser 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van PVF tot op heden begroot op € 271,50 (een half punt voor de conclusie van antwoord in reconventie, met een waarde per punt van € 543,- (tarief II). De rechtbank zal ook deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5..De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat PVF de financieringsrelatie met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] rechtsgeldig en op deugdelijke gronden heeft beëindigd, dat PVF bevoegd is over te gaan tot executie van haar rechten van pand en/of hypotheek en dat PVF die bevoegdheid niet misbruikt door binnen twee weken na dit vonnis aan een notaris opdracht te geven om tot openbare verkoop van de verhypothekeerde panden over te gaan,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van PVF tot op heden begroot op € 1.828,10,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden,
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af,
5.6.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van PVF tot op heden begroot op € 271,50,
in conventie en reconventie
5.7.
verklaart dit vonnis voor zover het de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.S. Arnold, J.E. Molenaar en B. van Velzen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Welter-Dekkers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.3194/3152/3179/3268