ECLI:NL:GHARL:2019:1831

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.228.508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contactverbod opgelegd aan verhuurder in huurgeschil met huurders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een contactverbod dat aan een verhuurder was opgelegd. De zaak betreft een geschil tussen [appellant 1], de verhuurder, en [appellanten], de huurders, die sinds 1 december 2016 een zelfstandige woonruimte huren. De huurprijs was vastgesteld op € 825,- per maand, exclusief bijkomende kosten. De huurders hebben de huurcommissie ingeschakeld, die oordeelde dat de huurprijs te hoog was en dat de huurders € 307,09 per maand te veel betaalden. Na een aantal intimiderende incidenten bij de woning, hebben de huurders een contactverbod geëist tegen de verhuurder, wat door de voorzieningenrechter in eerste aanleg gedeeltelijk werd toegewezen.

In hoger beroep heeft de verhuurder, [appellant 1], zeven grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was van intimiderend gedrag jegens de huurders. Het hof heeft de belangen van de huurders, die recht hebben op een veilig woongenot, zwaarder laten wegen dan de belangen van de verhuurder. Het hof heeft geoordeeld dat het contactverbod terecht was opgelegd, ook al was de betrokkenheid van de verhuurder bij de intimidaties niet onomstotelijk bewezen. De vorderingen van de huurders zijn in aangepaste vorm toegewezen, en het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan de huurders, waarbij het hof de verhuurder heeft veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de bescherming van huurders tegen intimidatie en de noodzaak voor verhuurders om zich aan de regels te houden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.228.508
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6318560)
arrest van 26 februari 2019
in de zaak van
[appellant 1],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant 1] ,
advocaat: mr. L.A. Drenth,
tegen:

1.[appellant 2] ,

2.
[appellant 3],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. G. Gabrelian.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
27 oktober 2017 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 november 2017, met grieven,
- de memorie van antwoord met productie,
- de akte uitlating productie,
- de antwoordakte.
2.2
Vervolgens heeft [appellant 1] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
[appellanten] huurt sinds 1 december 2016 van [appellant 1] een zelfstandige woonruimte gelegen aan de [adres] (hierna mede: de woning). Partijen zijn een huurprijs overeengekomen van € 825,- per maand, exclusief vergoeding voor gas, water, elektriciteit en beheersvoorzieningen (welke vergoeding is vastgesteld op € 75,- per maand).
3.3
Medio april 2017 heeft [appellanten] de huurcommissie gevraagd om te beoordelen of de overeengekomen huurprijs in overeenstemming is met de maximaal redelijke huurprijs. De huurcommissie heeft bij uitspraak van 5 september 2017 overwogen dat de aan [appellanten] in rekening gebrachte huurprijs niet redelijk is en dat [appellanten] € 307,09 per maand te veel betaalt. [appellant 1] was het met deze uitspraak niet eens en heeft een vordering ex artikel 7:262 BW ingesteld.
3.4
Op 3 juli 2017 heeft [appellant 1] aan [appellanten] gemeld dat hij het beheer van het pand persoonlijk op zich heeft genomen en dat [appellanten] voortaan rechtstreeks contact met hem dient op te nemen.
3.5
Naar aanleiding van een nachtelijk incident bij de voordeur van de woning op 4 juli 2017 heeft [appellanten] een camera bij zijn voordeur gemonteerd.
3.6
Op 31 juli 2017, 16 augustus 2017 en 22 augustus 2017 hebben opnieuw intimiderende incidenten plaatsgevonden bij de voordeur van de woning. Tot twee keer toe is daarbij door een onbekende derde tegen de voordeur getrapt en is [appellant 1] verbaal geïntimideerd. Volgens een op 3 augustus 2017 opgemaakt proces-verbaal van aangifte heeft [appellant 1] aangifte gedaan van vernieling van de voordeur van de door hem en [appellant 2] gehuurde woning op 31 juli 2017 en daarbij het volgende verklaard:
“(…) Op maandag 31 juli 2017, omstreeks 20:47 uur ging de bel van de voordeur. (…)
Ik opende de voordeur en zag een onbekende man voor de deur staan. De man vroeg aan mij of wij problemen hadden met een commissie en of wij nog wel prettig woonde.
Ik zei tegen de man dat ik geen zin had in dit gesprek en sloot de voordeur. Ik zag dat de man de ruit van de voordeur intrapte en daarna wegliep. Deze vernieling is met de camera opgenomen. Ik zal de camerabeelden toevoegen op een USB bij de aangifte. (…)”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] heeft in de inleidende dagvaarding gevorderd, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [appellant 1] zal worden veroordeeld om zich per datum vonnis gedurende drie maanden niet op te houden in, rondom of voor de deur van het pand [adres] en aanhorigheden te [plaatsnaam] ;
II. [appellant 1] zal worden veroordeeld om gedurende een periode van zes maanden op geen enkele wijze of middels derden contact op te nemen met een van de huurders en/of hun familieleden, anders dan via een NVM-erkend makelaarskantoor terzake huurkwesties, gerechtsdeurwaarders, advocaten dan wel schriftelijk;
III. bepaald zal worden dat [appellant 1] voor iedere overtreding van het onder I. gegeven
verbod een dwangsom verbeurt van € 5.000,- en bij overtreding van het onder II. gegeven verbod een dwangsom verbeurt van € 5.000,- ;
IV. [appellant 1] zal worden veroordeeld in de proceskosten, alsmede in de nakosten van
€ 100,-.
4.2
Bij het bestreden vonnis van 27 oktober 2017 zijn de hiervoor vermelde vorderingen onder I. – met uitzondering van de woorden “aanhorigheden” en “rondom” – en onder II. – met uitzondering van de woorden “of middels derden” en “hun familieleden” en met aanwijzing van [naam] of een andere vastgoedbeheerder als contactpersoon – toegewezen, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, met een maximum van telkens € 5.000,- voor elk van die overtredingen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant 1] is met zeven grieven opgekomen tegen het bestreden vonnis. Hij vordert de vernietiging daarvan en afwijzing van de vorderingen van [appellanten] , onder veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van beide instanties.
5.2
Met zijn eerste grief komt [appellant 1] op tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter. Het hof heeft met inachtneming van hetgeen in die grief naar voren is gebracht de feiten opnieuw vastgesteld. De grief behoeft geen verdere behandeling.
5.3
De overige grieven richten zich tegen de toewijzing van het gevorderde en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4
Gelet op de sinds de dag waarop het bestreden vonnis is uitgesproken verstreken tijd, die er toe heeft geleid dat de periode gedurende welke de voorzieningen zijn getroffen reeds voorbij is, zal het hof beoordelen of de toewijzing van de voorzieningen op dat moment (“ex tunc”) terecht is geschied.
Daarbij wordt vooropgesteld dat aan het karakter van een kort geding procedure inherent is dat een beoordeling wordt gegeven van de voorlopige merites van de zaak en dat daarbij een afweging wordt gemaakt van de belangen van partijen. De ingrijpendheid van de gevolgen bij het treffen, respectievelijk het uitblijven van de gevraagde voorziening, voor elk van de partijen speelt in dat kader een rol.
5.5
[appellant 1] heeft in hoger beroep het gestelde verband betwist tussen de door [appellanten] genoemde intimiderende gebeurtenissen en de overname door hem van het beheer van de woning, evenals de gestelde aanwijzingen voor zijn betrokkenheid bij de intimidaties. Verder is volgens [appellant 1] de belangenafweging ten onrechte in het voordeel van [appellanten] uitgevallen. [appellant 1] wijst er daarbij op dat hij ter plaatse 17 woningen heeft, waarvan hij het beheer niet kan uitoefenen als hij niet langs de deur van de woning van [appellanten] mag lopen. Ook vreest [appellant 1] doorwerking naar derden, waaronder de pers. Tot slot heeft [appellant 1] betoogd dat hij ten onrechte is veroordeeld om zich niet in, rondom of voor de deur van de woning op te houden en geen contact op te nemen met de huurders, omdat hijzelf niet degene is geweest die de door [appellanten] geduide intimidaties heeft verricht. Verder is volgens [appellant 1] onduidelijk wie “de huurders” zijn.
5.6
Het hof is van oordeel dat door middel van de door [appellanten] overgelegde producties voorshands genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat [appellanten] in de periode van 31 juli tot en met 22 augustus 2017 het slachtoffer is geworden van intimiderend gedrag. [appellanten] heeft niet betwist dat één van de personen die blijkens de videobeelden intimiderend gedrag vertoonde daarbij de woorden “
commissies of zo” gebruikte. Bovendien staat vast dat dit intimiderende gedrag na het starten van de procedure tot vaststelling van de maximaal redelijke huurprijs bij de Huurcommissie en één dag nadat [appellant 1] het beheer van de woning had overgenomen, werd vertoond. Daardoor valt redelijkerwijs een verband te leggen met de procedure voor de Huurcommissie en een (bepalende) rol van [appellant 1] bij dit intimiderende gedrag. Voor het aannemen van verband tussen de diverse intimidaties is voorts reden nu in een volgende intimidatie is gezegd:
“Bel de politie maar, je kankermoeder, je gaat zien”, waarmee een relatie werd gelegd met de aangifte die [appellanten] naar aanleiding van de eerdere intimidatie bij de politie had gedaan. Daarbij kan in het midden worden gelaten of het steeds om dezelfde persoon gaat die feitelijk het intimiderende gedrag heeft vertoond.
5.7
De mogelijke betrokkenheid van [appellant 1] bij de intimidaties is te meer aannemelijk nu [appellanten] bij onherroepelijk vonnis van 15 januari 2015 is veroordeeld wegens eerdere bedreigingen aan het adres van huurders. Dat het daarbij volgens [appellant 1] “slechts” zou gaan om mondelinge bedreigingen, maakt het karakter daarvan niet minder. In dit verband heeft [appellanten] zich ook beroepen op diverse krantenartikelen waarin [appellant 1] is afgeschilderd als een verhuurder die geweld niet uit de weg gaat. [appellant 1] heeft nagelaten dit beeld gemotiveerd te betwisten.
5.8
Weliswaar is de rol van [appellant 1] bij de aan het adres van [appellanten] geuite intimidaties niet onomstotelijk komen vast te staan, maar dat vloeit voort uit het karakter van een kort geding procedure, waarin met spoed een voorziening moet worden getroffen en voor bewijslevering in beginsel geen plaats is. In dit kader speelt de onder 5.4 vermelde belangenafweging tevens een rol, waarbij minder zware eisen behoeven te worden gesteld aan de mate van aannemelijkheid van de betrokkenheid van [appellant 1] bij de intimidaties, indien de te beschermen belangen van [appellanten] vele malen groter zijn dan de belangen van [appellant 1] .
5.9
[appellanten] heeft aangevoerd dat hij zich door de intimidaties in zijn veiligheid aangetast heeft gevoeld en gevoelens van onbehagen heeft ervaren, met name nu deze intimidaties zich hebben afgespeeld voor en rondom zijn woning.
5.1
Tegenover het belang van [appellanten] bij een rustig woongenot en een gewenst gevoel van veiligheid in zijn eigen woonomgeving staat het belang van [appellant 1] om het beheer over zijn woningen te kunnen uitvoeren. Het hof wil dit belang niet bagatelliseren, maar dit belang is ondervangen door de aanwijzing als beheerder van de heer [naam] of een andere vastgoedbeheerder. Ook de door [appellant 1] geuite vrees voor negatieve uitlatingen in de pers onderkent het hof, maar dit belang van [appellant 1] weegt, ook in samenhang met de andere door hem gestelde belangen, onvoldoende zwaar tegenover het belang van [appellanten] bij een rustig en veilig woongenot. In het bestreden vonnis is verder niet vermeld dat de betrokkenheid van [appellant 1] bij de intimidaties onomstotelijk is komen vast te staan, zodat een goed verwoorde perspublicatie die onomstotelijke betrokkenheid ook niet zou behoren te bevatten.
5.11
[appellant 1] heeft in hoger beroep verder betoogd dat vaststaat dat hij zelf niet aan de deur bij [appellanten] is geweest, zodat niet valt in te zien waarom aan hem een verbod is opgelegd om zich op te houden in, rondom of voor de deur van de woning en een verbod om contact op te nemen met de huurders. Verder is volgens [appellant 1] ten onrechte niet aangeduid wie “de huurders” zijn.
5.12
Het door de voorzieningenrechter gegeven verbod impliceert, zo blijkt uit de strekking van dit verbod en de overwegingen die aan het opleggen van dit verbod ten grondslag zijn gelegd, dat het [appellant 1] niet is toegestaan om derden op [appellanten] af te sturen. Uit de stukken die in hoger beroep zijn overgelegd, blijkt dat de uitgesproken veroordeling kennelijk ook dit beoogde effect heeft gehad, zodat het betoog van [appellant 1] faalt.
5.13
Het hof is concluderend van oordeel dat het belang van [appellanten] bij toewijzing van de gevorderde voorzieningen veel klemmender is geweest en zwaarder dient te wegen dan de hiervoor genoemde belangen [appellant 1] bij afwijzing van die voorzieningen. Bij het bestreden vonnis zijn de gevorderde voorzieningen daarom terecht – in enigszins aangepaste vorm – toegewezen. Het hof zal dit vonnis dan ook in stand laten.

6.De slotsom

6.1
De slotsom luidt dat de ten gronde aangevoerde grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,00
- salaris advocaat € 1.611,00 (1,5 punten x tarief II)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2017;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 313,00 voor verschotten en op € 1.611,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, F.J. de Vries en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.