ECLI:NL:RBROT:2020:2295

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/5099
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en schending inlichtingenplicht door gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had zijn recht op bijstandsuitkering over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 herzien, waarbij een bedrag van € 7.737,55 werd teruggevorderd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. Eiser stelde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat hij niet structureel had gegokt, maar slechts sporadisch een casino had bezocht.

De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk zijn inlichtingenplicht had geschonden. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat eiser regelmatig geld had gepind in een Holland Casino, wat erop wees dat hij gokactiviteiten had verricht. De rechtbank benadrukte dat het gokken op zichzelf een activiteit is die gemeld moet worden, omdat dit kan leiden tot inkomsten. Eiser had verweerder niet op de hoogte gesteld van zijn gokactiviteiten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders terecht het recht op bijstand had herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand had teruggevorderd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, te [woonplaats] ,

gemachtigde: mr. C.W.M. Jansen
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van
1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 herzien en een bedrag van € 7.737,55 teruggevorderd.
Bij besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het bedrag van de terugvordering over het jaar 2018 gebruteerd, waardoor de terugvordering met € 3.301,24
is verhoogd.
Bij besluit van 26 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 25 juli 2014 een bijstandsuitkering van verweerder op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project “Heronderzoek Pw 2019” heeft een medewerker van verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek met het verzoek om onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden van al zijn bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Eiser is op de tweede uitnodiging verschenen. Tijdens het gesprek zijn er door eiser afschriften van zijn bank- en spaarrekeningen over de periode vanaf 1 maart 2018 verstrekt. Op de bankafschriften heeft verweerder gezien dat eiser geregeld in gokinstellingen pint.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 27 maart 2019.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser gedurende de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 met uitzondering van de maanden juni, augustus en oktober 2018, gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding bij verweerder te maken, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in die maanden niet kan worden vastgesteld. Onduidelijk is immers wat eisers inkomsten en uitgaven bij het gokken zijn geweest. Volgens verweerder zijn geen dringende redenen aanwezig om van de terugvordering af te zien.
3. Eiser voert aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij niet heeft gegokt. Hij heeft in een periode van 11 maanden slechts 12 keer een casino bezocht waarbij hij totaal € 204,50 heeft uitgegeven en hieruit blijkt volgens eiser dat er geen sprake was van structurele gokactiviteiten. Hij was in de casino’s samen met vrienden en pinde om de hapjes en drankjes te betalen die zijn vrienden hadden voorgeschoten. Het ging daarbij om marginale uitgaven waarvan niet aannemelijk is dat deze zijn gedaan om te gokken.
4. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat eiser in de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 betalingstransacties heeft verricht in een Holland Casino. Van deze betalingstransacties hebben er diverse plaatsgevonden op dezelfde dag en relatief kort achter elkaar. Bovendien staat vast dat eiser een deel van de transacties heeft verricht bij betaalautomaten en dat hij daarvoor fiches heeft gekregen. Dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser heeft gegokt. Of daarbij ook sprake is van structureel gokken of van relatief beperkte bedragen, is niet van belang. Ook met een enkele keer gokken of met een kleine inzet kan immers een groot geldbedrag worden gewonnen. De stelling van eiser dat hij het gepinde geld en de fiches zou hebben gebruikt om hapjes en drankjes te betalen die zijn vrienden hem hadden voorgeschoten, heeft hij niet nader onderbouwd. Eiser had bijvoorbeeld de gestelde vrienden als getuigen kunnen meebrengen naar de zitting of had een verklaring van het casino kunnen overleggen waaruit blijkt dat, zoals namens hem ter zitting is gesteld, ook met fiches kan worden betaald voor hapjes en drankjes. Gelet op de hoogte van de bedragen en de tijdspanne waarbinnen deze bedragen zijn gepind, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de maanden in geding gokactiviteiten heeft verricht.
5. Het gokken is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703) op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Eiser had verweerder hiervan op de hoogte moeten stellen zodat verweerder kon onderzoeken of eiser hiermee inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Eiser heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen en heeft evenmin een administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden als gevolg waarvan het recht op bijstand over de maanden in geding niet kan worden vastgesteld.
6. Het voorgaande betekent dat verweerder, gelet op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Pw, gehouden was eisers recht op bijstand te herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen.
7. Nu vaststaat dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, staat vast dat eiser een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering. In wat betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten.
8. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is gedaan op 17 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.