1.2.In het kader van het project “Heronderzoek Pw 2019” heeft een medewerker van verweerder eiser bij brief van 17 januari 2019 uitgenodigd voor een gesprek op
30 januari 2019, met het verzoek om onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden van al zijn bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Eiser is verschenen. Tijdens het gesprek zijn er afschriften van eisers bank- en spaarrekeningen over de periode vanaf
1 januari 2018 door eiser verstrekt. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde bankgegevens heeft de medewerker van verweerder nader telefonisch contact gehad met eiser op 31 januari 2019. Daarin heeft eiser gemeld dat hij alle casino’s in Rotterdam bezoekt en dat hij het geld, wat overbleef nadat hij het opgenomen en ermee had gegokt, weer op zijn rekening had teruggestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 15 februari 2019.
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiser gedurende enkele maanden gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding bij verweerder te maken, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in die maanden niet kan worden vastgesteld.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft gegokt. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1840) stelt eiser dat in ieder geval de maanden maart en augustus 2018 ten onrechte volledig zijn teruggevorderd omdat hij in die maanden slechts tweemaal in een gokinstelling heeft gepind. De herziening van de bijstandsuitkering is volgens eiser in strijd met de Pw en de algemene rechtsbeginselen omdat er geen grondslag is voor een verbod op gokken in een casino. 4. Op de afschriften van de bankrekeningen van eiser is te zien dat in de maanden in geding betalingen zijn verricht bij pinautomaten in casino’s in Rotterdam. Gelet op het aantal en de frequentie van deze betalingen, soms meerdere keren kort na elkaar op één dag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Temeer omdat eiser in het telefonisch contact op
31 januari 2019 heeft verklaard te hebben gegokt.
6. Het gokken is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703) op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Eiser had verweerder hiervan op de hoogte moeten stellen zodat verweerder kon onderzoeken of eiser hiermee inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Eiser heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen en heeft evenmin een administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden als gevolg waarvan het recht op bijstand over de maanden in geding niet kan worden vastgesteld. 7. Dat eiser op 20 maart 2018 tweemaal een bedrag van € 20,- heeft gepind, heeft verweerder, in het licht van de genoemde uitspraak van 8 maart 2018, geen aanleiding hoeven geven om het recht op bijstand over deze maand toch vast te stellen, omdat het niet om dezelfde situatie gaat. In augustus 2018 heeft eiser niet tweemaal in een casino gepind maar totaal twaalf maal.
8. Het bestreden besluit is er niet op gebaseerd dat er een verbod op gokken bestaat, maar dat eiser niet heeft gemeld dat hij heeft gegokt en inzichtelijk heeft gemaakt welke eventuele inkomsten hij daaruit had.
9. Het voorgaande betekent dat verweerder, gelet op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Pw, gehouden was eisers recht op bijstand te herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Tegen de brutering zijn geen beroepsgronden ingediend.
10. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.