ECLI:NL:RBROT:2020:2293

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/5140
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht door gokactiviteiten

Op 17 maart 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser ontving sinds 15 december 2010 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft het recht op bijstandsuitkering over de maanden december 2017, maart 2018 en mei tot en met december 2018 herzien en een bedrag van € 9.593,65 teruggevorderd. Dit besluit volgde na een onderzoek naar de gokactiviteiten van eiser, die had verklaard alle casino's in Rotterdam te bezoeken en geld terug op zijn rekening te storten na het gokken. Verweerder concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze activiteiten niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 24 februari 2020 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de frequentie van de betalingen bij casino's en de verklaringen van eiser voldoende bewijs vormden voor de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat gokken moet worden gemeld, omdat het kan leiden tot inkomsten. Eiser had verweerder moeten informeren over zijn gokactiviteiten, zodat het recht op bijstand kon worden beoordeeld.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5140

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Zonneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de maanden december 2017, maart 2018 en mei tot en met december 2018 herzien en een bedrag van € 9.593,65 teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder de vordering op eiser gebruteerd over de jaren 2017 en 2018 waardoor de terugvordering met € 2.848,72 is verhoogd.
Bij besluit van 2 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 15 december 2010 een bijstandsuitkering van verweerder, laatstelijk op grond van de Pw, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project “Heronderzoek Pw 2019” heeft een medewerker van verweerder eiser bij brief van 17 januari 2019 uitgenodigd voor een gesprek op
30 januari 2019, met het verzoek om onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden van al zijn bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Eiser is verschenen. Tijdens het gesprek zijn er afschriften van eisers bank- en spaarrekeningen over de periode vanaf
1 januari 2018 door eiser verstrekt. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde bankgegevens heeft de medewerker van verweerder nader telefonisch contact gehad met eiser op 31 januari 2019. Daarin heeft eiser gemeld dat hij alle casino’s in Rotterdam bezoekt en dat hij het geld, wat overbleef nadat hij het opgenomen en ermee had gegokt, weer op zijn rekening had teruggestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 15 februari 2019.
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiser gedurende enkele maanden gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding bij verweerder te maken, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in die maanden niet kan worden vastgesteld.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft gegokt. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1840) stelt eiser dat in ieder geval de maanden maart en augustus 2018 ten onrechte volledig zijn teruggevorderd omdat hij in die maanden slechts tweemaal in een gokinstelling heeft gepind. De herziening van de bijstandsuitkering is volgens eiser in strijd met de Pw en de algemene rechtsbeginselen omdat er geen grondslag is voor een verbod op gokken in een casino.
4. Op de afschriften van de bankrekeningen van eiser is te zien dat in de maanden in geding betalingen zijn verricht bij pinautomaten in casino’s in Rotterdam. Gelet op het aantal en de frequentie van deze betalingen, soms meerdere keren kort na elkaar op één dag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Temeer omdat eiser in het telefonisch contact op
31 januari 2019 heeft verklaard te hebben gegokt.
6. Het gokken is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703) op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Eiser had verweerder hiervan op de hoogte moeten stellen zodat verweerder kon onderzoeken of eiser hiermee inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Eiser heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen en heeft evenmin een administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden als gevolg waarvan het recht op bijstand over de maanden in geding niet kan worden vastgesteld.
7. Dat eiser op 20 maart 2018 tweemaal een bedrag van € 20,- heeft gepind, heeft verweerder, in het licht van de genoemde uitspraak van 8 maart 2018, geen aanleiding hoeven geven om het recht op bijstand over deze maand toch vast te stellen, omdat het niet om dezelfde situatie gaat. In augustus 2018 heeft eiser niet tweemaal in een casino gepind maar totaal twaalf maal.
8. Het bestreden besluit is er niet op gebaseerd dat er een verbod op gokken bestaat, maar dat eiser niet heeft gemeld dat hij heeft gegokt en inzichtelijk heeft gemaakt welke eventuele inkomsten hij daaruit had.
9. Het voorgaande betekent dat verweerder, gelet op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Pw, gehouden was eisers recht op bijstand te herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Tegen de brutering zijn geen beroepsgronden ingediend.
10. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is in het gedaan op 17 maart 2020 en openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.