ECLI:NL:RBROT:2020:2184

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2767
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en terugvordering ouderdomspensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser ontving sinds november 2007 ouderdomspensioen volgens de alleenstaandennorm, maar de verweerder heeft vastgesteld dat eiser en zijn partner, [naam 1], sinds maart 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. Dit leidde tot de conclusie dat eiser ten onrechte ouderdomspensioen naar de norm voor alleenstaanden heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser en zijn partner voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat de partner haar woning verhuurde en niet volledig openheid van zaken gaf over haar woonsituatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de tweewoningenregel niet van toepassing is, omdat de partner haar woning niet vrij ter beschikking had. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de terugvordering van het ouderdomspensioen door verweerder gerechtvaardigd geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2767

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. N.C. Goud,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. G.E. Eind.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2018 (primair besluit I) heeft verweerder op grond van de Algemene Ouderdomswet (Aow) bepaald dat eiseres met ingang van 1 april 2011 recht heeft op een ouderdomspensioen volgens de gehuwdennorm.
Bij apart besluit van 5 december 2018 (primair besluit II) heeft verweerder over de periode van 1 april 2011 tot en met november 2018 ouderdomspensioen tot een bedrag van
€ 33.384,14 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep met zaaknummer ROT 19/2768. Na de zitting heeft de rechtbank de beroepen gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

Wat aan de procedure vooraf ging
1.1
Eiser ontvangt sinds november 2007 ouderdomspensioen volgens de alleenstaandennorm op het adres [adres 1] (het uitkeringsadres). Eiser heeft sinds enige jaren een affectieve relatie met [naam 1] ( [naam 1] ), die sinds maart 2011 ouderdomspensioen volgens de alleenstaandennorm ontvangt op het adres [adres 2] .
1.2
Vanaf maart 2011 heeft verweerder verschillende malen onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van [naam 1] . [naam 1] heeft in dit verband verschillende keren verklaard dat zij vaak op reis is en dat zij in deze periodes haar woning verhuurt. Nadat verweerder [naam 1] bij brief van 22 april 2015 heeft verzocht het
formulier ‘onderzoek woonsituatie’ in te vullen, heeft zij verweerder bij brief van haar (toenmalige) gemachtigde van 8 juni 2015 verzocht om uitstel van zes maanden voor het vaststellen van haar definitieve woonsituatie. Als reden voor haar verzoek geeft [naam 1] aan dat zij sinds enige tijd een nieuwe partner heeft en dat zij sinds medio 2014 in de weekenden steeds vaker bij hem is. [naam 1] meldt dat zij meer en meer aan het ontdekken is dat zij de affectieve relatie wil uitbouwen, dat zij overweegt samen te gaan wonen maar dat zij meer tijd nodig heeft om een oplossing te vinden, onder andere voor haar huidige woning.
1.3
In de periode vanaf 8 juni 2015 heeft verweerder [naam 1] verschillende keren verzocht informatie te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. Hieruit is gebleken dat [naam 1] regelmatig in het buitenland verblijft en dat zij in die periodes haar woning aan de [adres 2] heeft verhuurd. Omdat op enig moment is gebleken dat er vanaf 25 juli 2018 in de Basisregistratie Personen een andere bewoner op de [adres 2] staat ingeschreven, heeft verweerder aanleiding gezien de woon- een leefsituatie van [naam 1] te onderzoeken.
1.4
In het kader van dit onderzoek heeft verweerder [naam 1] op 12 oktober 2018 voor een gesprek op kantoor ontvangen. Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Op 14 november 2018 heeft verweerder een gesprek met eiser gevoerd. Ook van dit gesprek is een verslag gemaakt.
Gesprekken met eiser en [naam 1]
1.5
Tijdens het gesprek op 12 oktober 2018 heeft [naam 1] verklaard dat het grootste gedeelte van haar spullen, zoals haar kleding en haar administratie in de woning van eiser liggen en dat dit al zo is sinds ze haar woning in 2011 is gaan onderverhuren. Verder heeft [naam 1] verklaard dat zij sinds 2011 een sleutel heeft van de woning van eiser, dat zij de meeste tijd in zijn woning doorbrengt en dat zij sinds 2011 haar hoofdverblijf heeft in de woning van eiser. [naam 1] heeft voorts verklaard dat eiser en zij geen gezamenlijke bankrekening hebben, dat zij niet gemachtigd zijn voor elkaars bankrekening en dat eiser en zij geen pintransacties voor elkaar doen. [naam 1] heeft verklaard dat ieder de kosten van zijn eigen woning draagt en dat eiser en zij om beurten boodschappen doen en die dan zelf betalen. Als [naam 1] en eiser uit eten gaan betalen zij net hoe het uitkomt. Er is geen sprake van gezamenlijke verzekeringen. [naam 1] heeft verder verklaard dat zij zowel in Nederland als in Zwitserland de woning schoonmaakt en dat eiser wel een stofzuigt of een zware klus doet. De was en de strijk doet [naam 1] sinds 2011 voor beiden.
1.6
Tijdens het gesprek op 14 november 2018 heeft eiser verklaard dat hij Van en Gevel in 2006/2007 heeft leren kennen en dat [naam 1] haar woning sinds 2011 met tussenpozen verhuurt. Als [naam 1] haar woning verhuurt verblijft zij op verschillenden adressen maar vanaf 2011 heeft zij voornamelijk bij eiser verbleven, aldus eiser. Eiser heeft voorts verklaard dat de persoonlijke bezittingen van [naam 1] op zijn adres liggen en dat [naam 1] en hij gemiddeld vijf à zes keer per jaar naar eisers huis in Zwitserland gaan. Eiser heeft tijdens het gesprek op 14 november 2018 de verklaring die [naam 1] op 12 oktober 2018 heeft afgelegd doorgelezen en bevestigd dat die verklaring correct is.
Het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat eiser en [naam 1] met ingang van maart 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. Eiser heeft om die reden vanaf april 2011 ten onrechte ouderdomspensioen naar de norm voor alleenstaanden ontvangen. Eiser heeft hiervan geen melding gemaakt bij verweerder en er zijn geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering van het ouderdomspensioen af te zien.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat [naam 1] niet aan de door haar op 12 oktober 2018 afgelegde verklaring kan worden gehouden. [naam 1] heeft sinds 2016 in toenemende mate last van een paniekstoornis en verweerder heeft hier bij het gesprek op 12 oktober 2018 ten onrechte geen rekening mee gehouden. Verder voert eiser aan dat de tweewoningenregel van toepassing is en dat de terugvordering beperkt moet worden en in ieder geval niet verder terug mag gaan dan tot 25 januari 2016, vanwege door verweerder gewekt gerechtvaardigd vertrouwen.
4. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
5.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat de gezamenlijke huishouding met ingang van april 2011 aanwezig wordt geacht. Dit moet zijn maart 2011, aldus verweerder. Nu primair besluit I eveneens uitgaat van een gezamenlijke huishouding per maart 2011, acht de rechtbank aannemelijk dat het hier om een kennelijke verschrijving gaat.
5.2
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Dit kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.3
Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2748). De rechtbank is van oordeel dat in het geval van [naam 1] geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van dit standpunt rechtvaardigen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de overwegingen 5.3 en 5.4 in haar uitspraak van 12 maart 2020 in het beroep met zaaknummer ROT 19/2768. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser de verklaring van [naam 1] op 14 november 2018 heeft doorgelezen en de inhoud van die verklaring heeft bevestigd. Eiser heeft in het kader van dit beroep niet aangevoerd dat hij niet aan zijn eigen verklaring kan worden gehouden. Dit betekent dat ook als de rechtbank eiser zou volgen in zijn standpunt dat [naam 1] niet aan haar verklaring kan worden gehouden, verweerder van de juistheid van eisers eigen verklaring heeft mogen uitgaan.
5.4
Voorgaande betekent dat verweerder op grond van de verklaringen van eiser en [naam 1] heeft kunnen vaststellen dat [naam 1] sinds 2011 haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Uit de verklaring van [naam 1] blijkt dat zij al sinds 2011 de was en de strijk voor haarzelf en [naam eiser] verzorgt en dat zij de woning in Nederland en de (vakantie)woning in Zwitserland schoonmaakt. Uit de verklaring van eiser blijkt daarnaast dat [naam 1] en eiser 5 à 6 keer per jaar samen naar Zwitserland gaan. Hiermee is eveneens voldaan aan het zorgcriterium. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat vanaf maart 2011 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam 1] .
5.5
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW (het Besluit) van toepassing is en dat daarom in dit geval geen sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning. Uit de systematiek van de AOW vloeit voort dat de vaststelling dat twee pensioengerechtigden een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren, als gevolg waarvan die pensioengerechtigden gelijkgesteld worden met gehuwden, geldt voor beide pensioengerechtigden. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vloeit dan ook voort dat, om in aanmerking te komen voor de tweewoningenregel, beide pensioengerechtigden hun afzonderlijke woningen vrij ter beschikking moeten hebben. Niet in geschil is dat [naam 1] in de periode hier van belang haar woning gedurende langere periodes verhuurd heeft en dat zij haar woning daarom niet vrij ter beschikking had. De omstandigheid dat eiser zijn eigen woning vrij ter beschikking heeft gehad kan er in het licht van bovenstaande dan ook niet toe leiden dat in zijn geval de tweewoningenregel van toepassing wordt verklaard. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de informatie op de website van verweerder misleidend is, wat daar ook van zij, kan dit standpunt hem niet baten. Daargelaten dat de tweewoningenregel in dit geval niet van toepassing kan zijn, is het aan verweerder, en niet aan de pensioengerechtigde zelf, om de tweewoningenregel in een bepaald geval van toepassing te verklaren. Eiser heeft niet eerder dan in het kader van deze procedure een beroep op de tweewoningenregel gedaan. Het had op de weg van eiser gelegen contact met verweerder te leggen als hij in de veronderstelling was dat de tweewoningenregel in zijn situatie was toepassing was, dan wel als bij hem onduidelijkheid bestond over het mogelijk van toepassing zijn van die regel.
5.6
Eiser heeft aangevoerd dat de terugvordering beperkt moet worden en heeft in dit kader gewezen op de omstandigheid dat hij pas sinds november 2018 door verweerder aangeschreven is. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. De omstandigheid dat verweerder eiser niet eerder benaderd heeft doet er niet aan af dat eiser een verplichting heeft om omstandigheden die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) het ouderdomspensioen uit eigen beweging aan verweerder te melden. Samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding is een dergelijke omstandigheid. Voor zover eiser heeft gewezen op de brief van 26 januari 2016 die [naam 1] heeft ontvangen en waarin haar door verweerder is medegedeeld dat geen sprake is van samenwonen, heeft eiser aan deze brief geen gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen. Daargelaten dat deze brief tot [naam 1] was gericht, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 31 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4351 ). Hiervan is in dit geval geen sprake. Uit de verklaringen van eiser en [naam 1] blijkt dat [naam 1] verweerder in de periode van maart 2011 tot en met november 2018 niet volledig heeft ingelicht over haar woonsituatie. Eiser kan reeds hierom geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
5.7
Voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser en [naam 1] in de periode van maart 2011 tot en met november 2018 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat eiser in die periode recht had op een ouderdomspensioen volgens de gehuwdennorm. Verweerder was daarom gehouden het recht op ouderdomspensioen van eiser te herzien en het ten onrechte verstrekte ouderdomspensioen terug te vorderen. Van dringende redenen om (geheel of gedeeltelijk) van herziening en/of terugvordering af te zien, is niet gebleken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 maart 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Wettelijk kader

Algemene Ouderdomswet
Artikel 1
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17
1. Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Artikel 17a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 24
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Besluit van 15 oktober 2014, houdende regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1,vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet (Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW)

Artikel 2. Geen hoofdverblijf in dezelfde woning voor het voeren van een gezamenlijke huishouding
1. Een pensioengerechtigde die met een andere pensioengerechtigde of met een andere ongehuwde meerderjarige persoon, anders dan een bloedverwant in de eerste graad, zijn hoofdverblijf heeft in een woning wordt voor de toepassing van artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet in ieder geval geacht niet met die pensioengerechtigde of die persoon zijn hoofdverblijf in die woning te hebben als ieder van hen:
a. een op zijn naam staande woning in eigendom heeft, een op zijn naam staande woning huurt of een op zijn naam staande woning heeft op basis van een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik of een recht van bewoning;
b. de woning, bedoeld in onderdeel a, vrij ter beschikking heeft;
c. volledig de kosten en lasten van de woning draagt; en
d. staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland op het adres van de op zijn naam staande woning, bedoeld in onderdeel a.
2. Onder vrij ter beschikking hebben als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan dat de woning niet:
a. wordt bewoond, noch dat daarin feitelijk verblijf wordt gehouden, door een ander dan de pensioengerechtigde of de persoon, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de minderjarige eigen, aangehuwde en pleegkinderen van die pensioengerechtigde of persoon, noch dat op het adres van de woning in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland, met uitzondering van de minderjarige eigen, aangehuwde en pleegkinderen van die pensioengerechtigde of persoon, andere personen staan ingeschreven;
b. geheel of gedeeltelijk is verhuurd of onderverhuurd;
c. is belast met een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik; en
d. is afgesloten van een of meer nutsvoorzieningen.
3. Onder de kosten en lasten van de woning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden in ieder geval verstaan:
a. in geval van eigendom de maandelijkse rente en aflossing van een hypotheek of lening, verminderd met de teruggave inkomstenbelasting als gevolg van de fiscale aftrek van hypotheekrente en kosten;
b. in geval van huur de kale huurprijs per maand, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag, na aftrek van de huurtoeslag, bedoeld in artikel 1,onderdeel e, van de Wet op de huurtoeslag;
c. in geval van huur van een woonwagen of woonschip de kale huurprijs van de woonwagen of het woonschip plus het bedrag dat verschuldigd is voor het gebruik van de standplaats of de ligplaats.
d. de maandelijkse servicekosten, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag;
e. de door appartementseigenaars periodiek aan de vereniging van eigenaars verschuldigde bijdragen;
f. de door gemeenten geheven onroerende-zaakbelastingen en
g. de kosten per maand van de nutsvoorzieningen.