ECLI:NL:CRVB:2017:2748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
14/5825 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd behandeld. Appellante ontving sinds 23 november 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl appellant zich vanaf 16 november 2007 op verschillende adressen inschreef. De gemeente Nijmegen voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een melding dat appellant bij appellante woonde. De sociale recherche concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand gegrond, maar het beroep van appellant ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in de periode van 23 november 2007 tot 15 september 2008, maar dat er wel voldoende bewijs was voor de periode daarna. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen over de terugvordering van de bijstandsverlening.

Uitspraak

14/5825 WWB, 14/5827 WWB, 14/6153 WWB, 14/6155 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 september 2014, 13/5675, 13/5646, 13/5635, 13/5642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Namens appellanten is
mr. Verheijen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.C. Vlaskamp en mr. E.H. Leenders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 november 2007 in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Tot 16 november 2007 woonde appellante met appellant en hun [in] 1986 geboren zoon op het adres de [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Met ingang van 16 november 2007 heeft appellant zich laten inschrijven op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Vervolgens heeft appellant zich met ingang van 21 december 2007 laten inschrijven op het adres [adres 3] te [woonplaats] , waar met ingang van 8 januari 2008 de vriendin van de zoon van appellanten en met ingang van 14 juli 2008 ook de zoon op dit adres zich hebben laten inschrijven. Met ingang van 5 juli 2012 stonden appellant, zijn zoon en diens vriendin ingeschreven op het adres [adres 4] in [woonplaats] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant bij appellante woonachtig is, heeft een sociaal rechercheur van de Afdeling Zorg en Inkomen Bureau Handhaving van de Gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd, waaronder gegevens over het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres, waarnemingen gedaan en appellanten gehoord. Voorts heeft de sociale recherche onder meer de zoon, omwonenden van het uitkeringsadres en omwonenden van de woning aan het adres [adres 3] , een voormalige bewoner van de [adres 2] en de huismeester van [adres 3] gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van
23 augustus 2012.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellante en de langdurigheidstoeslag met ingang van 23 november 2007 ingetrokken. Voorts heeft het college daarbij de gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van in totaal € 49.526,17 van appellante teruggevorderd. Bestreden besluit 1 berust op de grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand.
1.4.
Bij besluit van eveneens 23 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
12 juli 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college het hiervoor vermelde bedrag van in totaal € 49.526,17 mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Op 12 september 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingediend. Bij besluit van 1 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2013 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante nog steeds een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand en de langdurigheidstoeslag over de periode van 23 november 2007 tot 15 september 2008 in stand is gelaten en voor zover daarbij de terugvordering in stand is gelaten en het primaire besluit van 23 augustus 2012 in zoverre herroepen. Voorts heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit te nemen terzake van de terugvordering met inachtneming van haar uitspraak. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van het college dat tussen appellanten sprake was van een gezamenlijke huishouding in de periode van
23 november 2007 tot 15 september 2008 gebaseerd is op een aantal getuigenverklaringen van buurtbewoners. Die verklaringen bevatten geen, dan wel onvoldoende, concrete feiten op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat appellanten in die periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Deze verklaringen worden niet door ander bewijs ondersteund. Voor de periode daarna ligt dat anders omdat de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het uitkeringsadres vanaf 15 september 2008 kan worden gebaseerd op een verklaring van de zoon van appellanten.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover zij daarbij in het ongelijk zijn gesteld. Zij hebben daarbij bestreden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3.2.
Het college heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat in de periode van 23 november 2007 tot 15 september 2008 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Volgens het college zijn er voldoende aanwijzingen dat dit in die periode, evenals in de periode daarna, wel het geval was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep, intrekking
4.1.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 5 juli 2012 een gezamenlijke huishouding met appellante voert. De in geding zijnde periode loopt derhalve van 15 september 2008 tot
5 juli 2012.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is van belang of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf. Daarnaast geldt in het algemeen als tweede criterium dat sprake moet zijn van wederzijdse zorg. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten tijdens de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderbouwd waarom in de periode vanaf 15 september 2008, anders dan in de periode daarvoor, voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. Enkel de verklaring van de zoon is daarvoor onvoldoende, omdat appellanten anders hebben verklaard. Voorts komt de op schrift gestelde verklaring van de zoon niet overeen met wat hij bij het gehoor woordelijk heeft verklaard. De zoon heeft hierover geklaagd maar de medewerkers van het college wilden de door hen opgestelde verklaring niet aanpassen. De zoon heeft uiteindelijk ‘blind’ getekend om naar huis te kunnen.
4.5.
De zoon van appellanten is twee keer gehoord. De eerste keer is hij gehoord op
21 augustus 2012 op zijn huisadres aan de [adres 4] . Hij heeft hierbij onder meer verklaard dat zijn vader tijdelijk bij zijn moeder verblijft omdat zijn vader zware rugklachten heeft en zorg nodig heeft. Gevraagd naar de woonsituatie op het adres [adres 3] heeft de zoon geantwoord dat hij daar met zijn vriendin en zijn vader woonde, maar dat dit een onleefbare situatie was. Het ging om een kleine woning met maar één slaapkamer. Zijn vader sliep op een matras in de woonkamer, terwijl zijn rug dit niet toeliet. Voorts verklaarde de zoon: “Op een gegeven moment konden wij hem de zorg niet meer bieden en is mijn vader bij mijn moeder gaan verblijven. Dit is een aantal jaren zo. Ik weet niet hoe lang.” De tweede keer is de zoon gehoord op 22 augustus 2012 op het kantoor van de Afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen . Hij heeft toen onder meer het volgende verklaard: “Toen ik in het GBA werd ingeschreven op de [adres 3] ben ik daar ook gaan wonen. U houdt mij voor dat dat op 14 juli 2008 is geweest. Dat klopt dan. Een aantal weken later, misschien twee maanden of iets langer of korter, is mijn vader bij mijn moeder gaan wonen.”
4.6.
Volgens appellanten heeft de zoon dit niet zo gezegd, dan wel heeft hij bedoeld te zeggen dat zijn moeder al jaren zijn vader verzorgde, maar niet dat zijn vader ook al die tijd op het uitkeringsadres woonde. Dat is pas in de laatste periode het geval. Uitgaande van de datum
23 augustus 2012 is appellant ongeveer zeven maanden daarvoor bij appellante op het uitkeringsadres gaan verblijven. Dit was noodgedwongen omdat hij nergens anders terecht kon.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Het college heeft er terecht op gewezen dat de verklaringen op schrift zijn gesteld door twee beëdigde ambtenaren en dat de verklaringen zonder voorbehoud zijn ondertekend. Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat de zoon tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat het horen van de zoon op twee dagen heeft plaatsgevonden en dat de eerste verklaring op het huisadres van de zoon is afgelegd, zodat voor die verklaring het argument dat hij onder druk zijn verklaring heeft afgelegd om naar huis te kunnen gaan niet opgaat. Voorts stemmen beide verklaringen in belangrijke mate met elkaar overeen. De met betrekking tot de verklaring van de zoon aangevoerde grond slaagt derhalve niet.
4.8.
De beroepsgrond dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, omdat de verklaring van de zoon daarvoor onvoldoende is, slaagt evenmin.
Hiervoor is het volgende van belang. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van appellante heeft zij verklaard dat appellant dagelijks komt, dat er een tijd is geweest toen appellant vertrok naar [adres 3] van ongeveer één jaar, dat tussen hem en appellante bijna geen contact meer was, en dat dat daarna is verbeterd. Appellant komt sinds die tijd veel bij appellante, ongeveer dagelijks. ’s Avonds gaat hij weer naar huis, maar als hij medicatie zoals bijvoorbeeld morfine heeft gebruikt en in slaap valt, maakt zij hem niet wakker. Voorts ondersteunt de verklaring van de huismeester van het adres [adres 3] eveneens de verklaring van de zoon. De huismeester heeft verklaard dat hij vanaf 1 maart 2008 huismeester was van onder meer de woning op het adres [adres 3] , dat hij appellant in het begin regelmatig zag en dat hij de zoon en zijn vriendin na een paar maanden ook zeer regelmatig zag. Hij heeft appellant vanaf dat moment niet meer gezien. Ook enkele omwonenden van het adres [adres 3] herkennen appellant niet van een foto.
4.9.
De beroepsgrond dat sprake was van een noodgedwongen verblijf op het uitkeringsadres omdat appellant zorgbehoevend was, slaagt evenmin. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Hoger beroep, nieuwe aanvraag
4.10.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 september 2012 (datum aanvraag) tot en met 1 oktober 2012 (datum afwijzingsbesluit).
4.11.
Uit 4.1 volgt dat appellanten ten tijde van de nieuwe aanvraag om bijstand van appellante op 12 september 2012 hun hoofdverblijf nog steeds hadden op het uitkeringsadres. Uit 4.3 volgt dat daardoor, vanwege het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde onweerlegbaar rechtsvermoeden, sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante was daardoor geen zelfstandig subject van bijstand, zodat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
Incidenteel hoger beroep
4.12.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de periode van 23 november 2007 tot 15 september 2008. Volgens het college blijkt uit de verklaring van
[naam B] (B) omwonende van het uitkeringsadres, dat appellanten sinds 1995 op het adres woonachtig zijn. Daarnaast blijkt uit de verklaring van [naam W] (W), eveneens omwonende van het uitkeringsadres, dat appellanten tenminste vanaf 17 augustus 2008 (en dus voor 15 september 2008) woonachtig zijn. De verklaring van [naam M] (M), ook omwonende van het uitkeringsadres, onderbouwt deze stelling nog verder, daar hieruit blijkt dat appellanten daar al heel erg lang wonen. Voorts heeft het college aangevoerd dat wel degelijk van belang is dat uit de verschillende verklaringen ten aanzien van de andere adressen kan worden afgeleid dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op de andere adressen waar hij stond ingeschreven. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat het niet hebben van het hoofdverblijf op het door appellant opgegeven adres niet de stelling rechtvaardigt dat hij dus op het uitkeringsadres woonde, maar dat is volgens het college wel een omstandigheid die meeweegt in de beoordeling van het hoofdverblijf. Het is immers van belang om te weten waar appellant niet woonde. Ook het hoge elektriciteits- en waterverbruik op het uitkeringsadres kan een indicatie zijn dat appellante daar niet alleen woonde.
4.13.
De beroepsgronden van het college slagen niet. B heeft verklaard dat zij daar al zo’n
zeventien jaar woont en dat appellanten er ook al heel lang wonen en dat zij goede buren zijn. W heeft verklaard dat zij er sinds augustus 2008 woont en dat appellanten al samen woonden toen zij er kwam wonen. M heeft verklaard er al 25 jaar te wonen en de buurt goed te kennen. Hij heeft de zoon van appellanten zien opgroeien. Al die tijd wonen appellanten schuin tegenover zijn woning. Hij kijkt niet op hun huis maar ziet hen wel vaak langs rijden. Omdat hij veel buiten is met zijn kleinkinderen ziet hij dagelijks wel iets van hen. De verklaringen van deze drie omwonenden sluiten echter niet uit dat appellant in de periode van 23 november 2007 tot 15 september 2008 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De verklaringen van de omwonenden hebben deels betrekking op de actuele situatie en deels op de situatie in het verleden. De sociale recherche heeft echter niet specifiek aan de omwonenden gevraagd of het mogelijk is dat appellant in het verleden gedurende een periode van minder dan een jaar elders heeft verbleven, zoals appellante heeft verklaard. Dat zij appellant hebben gezien sluit dat immers niet uit, nu appellant zelf heeft verklaard dat hij appellante nog wel eens bezocht en dat hij ook de op het uitkeringsadres gevestigde muziekstudio van zijn zoon is blijven bezoeken. De omwonenden hebben geen specifieke feiten genoemd waaruit blijkt dat appellant in de periode van 23 november 2007 tot
15 september 2008 niet alleen op bezoek kwam maar ook daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen die erop wijzen dat appellant niet feitelijk woonde op de adressen aan de [adres 2] en aan de [adres 3] kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres moet hebben gehad. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het hoge elektriciteits- en waterverbruik geen relatie hoeft te hebben met het aantal bewoners van het uitkeringsadres.
Slotsom
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Uit 4.12 en 4.13 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Dit betekent dat het college alsnog uitvoering moet geven aan de opdracht die in de aangevallen uitspraak is neergelegd terzake van de terugvordering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD