ECLI:NL:RBROT:2020:2128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4600
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

Op 10 maart 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de herziening van de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van teveel betaalde bijstand. Eiser ontving vanaf 1 juli 2017 bijstand, maar na een heronderzoek door verweerder bleek dat eiser diverse bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen die hij niet had gemeld. Verweerder herzag de uitkering van eiser en vorderde een bedrag van € 10.585,78 terug, wat later werd verlaagd naar € 7.651,18 netto na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van eiser.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiser als middelen in de zin van de Pw moeten worden beschouwd. De rechtbank stelde vast dat eiser deze bijschrijvingen en stortingen niet had gemeld, wat een schending van de inlichtingenplicht opleverde. Eiser had niet onderbouwd dat hij onjuist was geïnformeerd over zijn verplichtingen, en de rechtbank concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam , verweerder,

gemachtigde: mr. M.R. Keyser.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) herzien van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2018 en de in die periode teveel betaalde bijstand van € 10.585,78 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder - voor zover van belang - het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard en de herzieningsperiode gewijzigd naar 1 december 2017 tot en met 30 november 2018 en de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 7.651,18 netto.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 januari 2020 gevoegd behandeld met de beroepszaak van eiser met zaaknummer ROT 19/4597 en vervolgens gesplitst voor het doen van uitspraak. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving vanaf 1 juli 2017 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek heeft eiser door verweerder gevraagde bankafschriften over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 november 2018 overgelegd. Naar aanleiding van diverse bijschrijvingen van derden op de bankrekening van eiser in die periode heeft eiser op verweerders verzoek ook bankafschriften overgelegd over de periode van 1 december 2017 tot en met 31 augustus 2018. Daaruit is naar voren gekomen dat in de periode van 1 december 2017 tot en met 30 november 2018 veelvuldig bijschrijvingen van derden en contante stortingen op de bankrekening van eiser hebben plaatsgevonden. De bedragen varieerden tussen € 35,- en € 5.000,-. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2018.
2. Eiser voert aan dat de herziening en terugvordering onrechtmatig is, omdat hij, anders dan verweerder meent, de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond faalt.
2.1.
Eiser stelt dat verweerder hem onvolledig heeft geïnformeerd over de omvang van de inlichtingenplicht. Hij wist daardoor niet dat hij contante stortingen, bijschrijvingen van derden en leningen per keer moest melden. Verder stelt hij dat hij reeds bij zijn aanvraag om algemene bijstand en bij zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten heeft meegedeeld dat hij geld had geleend van derden en dat nog steeds deed vanwege zijn schulden. Dit was ook te zien op de bankafschriften die hij heeft overgelegd in het kader van zijn aanvraag om woonkostentoeslag. Deze is desondanks toegewezen, aldus eiser.
2.2.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2020:62, stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
2.3.
Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt.
2.4.
Niet in geschil is dat eiser deze bijschrijvingen en stortingen niet aan verweerder heeft gemeld. Verweerder heeft, ook gezien het voorgaande, daarmee aannemelijk gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft niet onderbouwd en de rechtbank heeft daarvoor ook geen aanknopingspunten gevonden in het dossier, dat verweerder hem ten tijde van zijn aanvraag om bijstand heeft meegedeeld dat leningen van derden niet zouden ‘meetellen’. Ook als dit wel het geval zou zijn geweest betekent dit niet dat eiser zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Verwijtbaarheid speelt immers geen rol bij de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Dat is vaste rechtspraak, zie eveneens bovengenoemde uitspraak. Overigens had eiser, alleen al gelet op de aantallen bijschrijvingen en de hoogte van de bedragen, moeten begrijpen dat ondersteuning van een dergelijke omvang toch wel bij verweerder gemeld had moeten worden.
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten afzien van de terugvordering of de terugvordering had moeten matigen vanwege dringende redenen dan wel naar analogie van de zesmaandenjurisprudentie. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
De zesmaandenjurisprudentie geldt niet bij schending van de inlichtingenplicht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was eisers recht op bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw tevens de onverschuldigde bijstand van eiser terug te vorderen. Dringende redenen om desondanks van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is (zie bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2016:1457). Dergelijke omstandigheden heeft eiser niet aangevoerd. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar verder voldoende bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e Rechtsvordering.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 maart 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.