ECLI:NL:RBROT:2020:1585

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
10/680108-14 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder hennepteelt en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 272.084,74, dat ontnomen dient te worden. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het geschatte voordeel werd berekend aan de hand van een uitgebreide kasopstelling. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de veroordeelde bij meerdere hennepkwekerijen vastgesteld en heeft geoordeeld dat hij ook andere strafbare feiten heeft gepleegd, waaruit hij voordeel heeft genoten. De verdediging heeft betoogd dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel, maar dit werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, maar dit had geen invloed op de hoogte van het te betalen bedrag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/680108-14 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] (hierna: de veroordeelde),

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[woonplaats veroordeelde] , [adres veroordeelde] ,
raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 november 2014, 17 april 2015, 15 maart 2018, 17 januari 2019, 17 april 2019 en 3 december 2019.
VOORAFGAANDE VEROORDELINGEN
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 oktober 2018 in de zaak met rolnummer 22/001992-15 en parketnummer 10/680108-14 is de veroordeelde veroordeeld wegens onder meer de na te noemen strafbare feiten (de feiten 1 en 2).
Van dit arrest is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Bij vonnis van deze rechtbank van 17 december 2019 in de zaak met parketnummer 10/682088-15 is de veroordeelde veroordeeld wegens het na te noemen strafbare feit.
Van dit vonnis is een kopie, aangeduid als B, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. L. Visser, strekt tot
  • het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat op € 274.068,73; en
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel van € 274.068,73.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Het geschatte voordeel betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van strafbare feiten waarvoor de veroordeelde bij voornoemd arrest en voornoemd vonnis is veroordeeld, alsmede uit andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 oktober 2018 is de veroordeelde onder meer veroordeeld ter zake van:

1.

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 9 juni 2014.

2.

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd op 30 mei 2014 en 10 juni 2014.

Concreet betreft dit betrokkenheid bij een vijftal hennepkwekerijen. De veroordeelde heeft zich al dan niet samen met anderen schuldig gemaakt aan het telen, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep en het aanwezig hebben van hennepplanten.
Bij vonnis van deze rechtbank van 17 december 2019 in de zaak met parketnummer 10/682088-15 is de veroordeelde veroordeeld ter zake van:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 10 juni 2014.
Dit betreft het witwassen van een geldbedrag van in totaal € 200.423.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
2.
Daarnaast bestaan voldoende aanwijzingen dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan.
AANWIJZINGEN WAAROP HET HIERVOOR ONDER 2 VERMELDE OORDEEL IS GEBASEERD
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde de in het financieel rapport [1] (hierna: het ontnemingsrapport) bedoelde andere strafbare feiten (eerdere hennepteelt) heeft begaan en dat hij voordeel heeft genoten uit deze strafbare feiten. Dit volgt ook uit de bewezenverklaring van witwassen in het vonnis van 17 december 2019. [2] De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de veroordeelde, blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 november 2019, in 2009 en 2010 is veroordeeld voor betrokkenheid bij hennepteelt (artikel 3 onder B van de Opiumwet). De rechtbank leidt daaruit af dat de verdachte al sinds 2009 betrokken is bij hennepteelt en het is aannemelijk dat de verdachte daar wederrechtelijk voordeel uit heeft genoten.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

Standpunt verdediging

De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak ten aanzien van het witwassen, primair aangevoerd dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Subsidiair is aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan het door de officier van justitie genoemde bedrag.

Beoordeling

Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Aan de hand van het ontnemingsrapport en het verhandelde ter zitting schat de rechtbank dit voordeel op € 272.084,74. Dit voordeel dient de veroordeelde te worden ontnomen.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt het volgende overwogen.
De financieel rapporteur heeft bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in haar rapport de berekeningsmethode van de uitgebreide kasopstelling gehanteerd. De rechtbank zal de rapporteur in deze berekeningsmethode volgen. De financiële gegevens waarop de kasopstelling is gebaseerd zien op de periode van 1 januari 2010 tot en met 10 juni 2014.
Het ontnemingsrapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 [3] , zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het hierna vermelden van de conclusies en onderdelen van het rapport.
Begin- en eindsaldo
In het kader van de onderhavige berekening is van belang het begin- en eindsaldo van het girale geldverkeer en het contante geld waarover veroordeelde bij de start respectievelijk aan het eind van de onderzoeksperiode de beschikking had.
Het beginsaldo op zijn bankrekening op 1 januari 2010 is op basis van de analyse van de bankafschriften vastgesteld op € 79,51 en het eindsaldo op 10 juni 2014 is vastgesteld op € 1.435,27.
Het beginsaldo aan contant geld is op € 0 gesteld, omdat er geen indicaties zijn die het aannemelijk maken dat het bedrag van het beginsaldo anders moet zijn. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat uit de financiële analyse over het jaar 2010 is gebleken dat het niet gebruikelijk was dat de veroordeelde geld contant van zijn bankrekening opnam en dat de veroordeelde geen verklaring heeft gegeven over het contante geld dat hij op 1 januari 2010 ter beschikking had.
De veroordeelde heeft hierover op de terechtzitting van 3 december 2019 verklaard dat hij vanaf 1999 een baan heeft gehad en daarnaast ook ‘zwart’ heeft gewerkt en oud ijzer heeft verkocht. Hij stelt tot 2010 vaak zijn salaris te hebben opgenomen en thuis te hebben bewaard. Hij zou steeds een bedrag van € 20.000 tot € 25.000 aan contanten thuis hebben gehad. Zoals ook is overwogen in het vonnis van 17 december 2019, is deze verklaring niet onderbouwd en ook niet verifieerbaar. Daarom gaat de rechtbank niet uit van deze verklaring, maar van de conclusie in het ontnemingsrapport dat het beginsaldo aan contant geld € 0 bedroeg.
Het eindsaldo aan contant geld is gesteld op € 1.000. Dit betreft het bedrag dat tijdens de doorzoeking op 10 juni 2014 in de woning van de veroordeelde is aangetroffen.
Legale ontvangsten
Legale ontvangsten giraal
Op basis van de analyse van de bankafschriften van de veroordeelde zijn de legale ontvangsten gesteld op een bedrag van € 158.412,67. Hierbij zijn onder meer de bedragen die de veroordeelde van het bedrijf [naam bedrijf] heeft ontvangen (in totaal € 12.000) niet meegerekend, omdat die bedragen niet als legale ontvangsten zijn aan te merken. De verdediging heeft aangevoerd dat dit wel legale ontvangsten betreffen, namelijk salaris dat hij heeft ontvangen voor zijn werk als uitvoerder bij dit bedrijf. Dit verweer wordt verworpen. De rechtbank heeft in het vonnis van 17 december 2019 geoordeeld dat deze inkomsten niet als legale inkomsten zijn aan te merken. Daarbij is overwogen dat uit de bewijsmiddelen bij dat vonnis (onder meer de bevindingen van de politie met betrekking tot observaties en telefoontaps) volgt dat de veroordeelde niet daadwerkelijk arbeid voor dit bedrijf heeft verricht en dat er sprake was van een schijnconstructie om de verdachte ogenschijnlijk legale inkomsten te verschaffen. De rechtbank volgt daarom de conclusie in het ontnemingsrapport.
Legale ontvangsten contant
De contante ontvangsten zijn gesteld op een totaalbedrag van € 8.042. Dit betreft het bedrag dat de veroordeelde in totaal contant heeft ontvangen voor de verkoop van voertuigen. Gedurende het onderzoek is verder niet gebleken dat hij andere contante gelden uit legale bron heeft verkregen.
Feitelijke uitgaven
Feitelijke uitgaven giraal
Op basis van de analyse van de bankafschriften is geconcludeerd dat de feitelijke uitgaven in de onderzoeksperiode in totaal € 239.506,91 bedroegen. Deze uitgaven zijn in het ontnemingsrapport als volgt gespecificeerd:
omschrijving uitgaven
bedrag in €
woonlasten
gemeentelijke heffingen
energie
motorrijtuigenbelasting
overige belasting
CJIB
verzekeringen
kinderopvang
telefonie/internet
aanschaf voertuigen
brandstof voertuigen
huur voertuigen
huishoudelijke uitgaven/etentjes
kleding/schoenen
inventaris
Sierhek AWB
[naam winkel 2] rek. ex-partner [naam 1]
cosmetische ingreep
contributie sport
overige kosten
Holland Casino opname
83.160,31
5.212,05
24.293,03
4.941,00
182,25
7.884,50
24.432,32
1.322,62
12.677,99
24.200,00
830,20
5.527,60
2.722,76
652,15
1.000,00
630,00
1.623,97
4.000,00
951,74
4.262,42
29.000,00
Totale girale uitgaven
239.506,91
Feitelijke uitgaven contant
Met betrekking tot de feitelijke contante uitgaven in de onderzoeksperiode is geconcludeerd dat die in totaal € 198.660,73 bedroegen. Deze uitgaven zijn in het ontnemingsrapport als volgt gespecificeerd:
omschrijving uitgaven
bedrag in €
1. aangetroffen facturen woning
2. aangetroffen facturen voertuig
3. aankopen voertuigen
4. kinderzitjes voertuig
5. herstel schade voertuig
6. brandstofkosten
7. kleding Voorwinden
8. huur opslagbox Shurgard
9. babykamer Bolier
10. uitgaven n.a.v. verklaring [naam 2]
11. inrichting woning [adres 1]
12. ketting cadeau [naam 1]
11. huishoudelijke uitgaven
12. sleepkosten
13. kwekerij [adres 2] / [adres 3]
kwekerij woning [adres 4]
45.878,75
2.461,00
46.350,00
540,00
1.700,00
23.779,00
6.609,00
8.873,47
1.250,00
5.721,48
13.376,03
80,00
11.550,00
2.000,00
14.246,00
14.246,00
Totale contante uitgaven
198.660,73
Verweren verdediging
De verdediging heeft een deel van deze uitgaven betwist.
 Huren voertuigen
Allereerst heeft de verdediging gesteld dat van het bedrag van € 5.527,60 voor het huren van voertuigen een derde deel in mindering moet worden gebracht, te weten € 1.842,53. Aangevoerd is dat de veroordeelde weliswaar voertuigen heeft gehuurd, maar hij deze samen met derden als zijn vader, broer of medeverdachte [naam medeverdachte] huurde, en de huur voor de voertuigen niet alleen door hem is betaald. Deze stelling is in het geheel niet met stukken onderbouwd en wordt evenmin ondersteund door stukken in het dossier, terwijl het dossier onder meer getuigenverhoren bevat van voornoemde personen die op verzoek van de verdediging werden gehoord. Gelet daarop is deze stelling niet aannemelijk geworden. Dit verweer wordt daarom verworpen.
 Woonlasten (woonlasten [adres 5] )
De verdediging heeft aangevoerd dat het bedrag aan woonlasten voor het appartement aan de [adres 5] te Dordrecht van € 30.098, dat in het totale bedrag aan woonlasten is meegenomen, dient te worden gehalveerd, omdat medeverdachte [naam medeverdachte] mede-eigenaar van dit appartement was en hier dus ook financieel bij betrokken was. Ook dit standpunt is op geen enkele wijze onderbouwd – nog daargelaten dat uit mede-eigenaarschap nog niet volgt in welke mate de lasten onderling worden gedragen en dat die onderlinge verdeling evenmin is onderbouwd. Bovendien volgt uit het ontnemingsdossier dat de veroordeeld al sinds 8 juni 2010 100% eigenaar is van dit appartement. [4]
 Kosten kwekerij aan de [adres 4]
De verdediging stelt dat de kosten voor de hennepkwekerij aan de [adres 4] van € 14.246 geheel buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat het openbaar ministerie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de veroordeelde deze kosten heeft voldaan. Dit is alleen gebaseerd op de verklaring van zijn vader en dat is onvoldoende omdat de veroordeelde dit ontkent. Hij stelt alleen te hebben geholpen met de opbouw van deze hennepkwekerij en een paar euro hieraan te hebben bijgedragen.
Op basis van voornoemd arrest van het Gerechtshof Den Haag staat vast dat de veroordeelde betrokken is geweest bij deze hennepkwekerij en de rechtbank acht het op basis van de verklaring van de vader van de veroordeelde voldoende aannemelijk dat de veroordeelde de kosten voor deze kwekerij heeft betaald.
 Kosten cosmetische ingreep (neuscorrectie [naam 2] )
Gesteld is dat de kosten voor de neus-correctie van [naam 2] van € 5.000 door [naam 2] aan de veroordeelde zijn terugbetaald en daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ook dit standpunt is bij gebrek aan onderbouwing niet aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van [naam 2] dat de veroordeelde dit bedrag zou hebben voorgeschoten en dat dit later aan hem zou worden terugbetaald is niet voldoende. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat die terugbetaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
 Kosten inrichting woning [adres 1] (kosten stukadoor)
De verdediging stelt dat bij de kosten voor de inrichting van de woning aan de [adres 1] te Dordrecht de kosten voor de stukadoor van € 1.847 buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat niet is gebleken dat de veroordeelde deze kosten heeft voldaan. Dit verweer wordt verworpen. De veroordeelde heeft omtrent de verbouwing verklaard dat deze hem ongeveer € 15.000 heeft gekost. Het bedrag van € 1.847 is daarin begrepen. [5]
 Kosten aankopen voertuigen
Aangevoerd is dat de in het dossier genoemde kosten voor de aankopen van de voertuigen niet consistent zijn. Er worden twee bedragen vermeld, namelijk € 46.350 in de samenvatting op pagina 19 en € 38.305 op pagina 323. Gesteld is dat ten hoogste het laagste bedrag moet worden aangehouden. Dit verweer wordt verworpen. De rechtbank gaat uit van het bedrag van € 46.350 zoals genoemd in het ontnemingsrapport. Het is voldoende aannemelijk dat de aankopen voor in totaal € 46.350 door de veroordeelde contant zijn voldaan en dat de veroordeelde voor de verkoop van twee voertuigen (de Seat Leon en de Quad Kawasaki) in totaal € 8.042 contant heeft ontvangen. [6]
 Kosten aankopen inzake de [adres 1] van de [naam winkel 1] en [naam winkel 2]
Het verweer van de verdediging dat de kosten voor de aankopen inzake de [adres 1] van de [naam winkel 1] en [naam winkel 2] van in totaal € 1.983,99 (€ 1.623,97 en € 360,02) buiten beschouwing moeten worden gelaten slaagt wel. Het is voldoende aannemelijk dat deze kosten niet door de veroordeelde maar door de vader van [naam 1] zijn voldaan, nu de vader van [naam 1] dit zelf in zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft bevestigd. Dit bedrag wordt daarom in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Conclusie
De uitgebreide kasopstelling in het rapport is als volgt:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Beginsaldo giraal geld € 79,51
+/+ Legale contante ontvangsten € 8.042,00
+/+ Legale ontvangsten giraal € 158.412,67
-/- Eindsaldo contant geld € 1.000,00
-/- Eindsaldo giraal geld €
1.435,27
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 164.098,91
-/- Werkelijk contante uitgaven € 198.660,73
-/- Werkelijk uitgaven giraal €
239.506,91
€ -/-
274.068,73
Op het bedrag van € 274.068,73 wordt het bedrag van € 1.983,99 in mindering gebracht.
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom vastgesteld op
€ 272.084,74.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde thans of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde te betalen bedrag aan de staat terug te betalen.
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De rechtbank stelt in dat kader voorop dat ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
In de zaak met parketnummer 10/680108-14 heeft de officier van justitie ter terechtzitting van 20 november 2014 het voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Daarmee is de redelijke termijn in ieder geval aangevangen en dat maakt dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om het vast te stellen ontnemingsbedrag naar beneden bij te stellen, nu dit tijdsverloop mede is veroorzaakt door de door de verdediging ingediende - en ingewilligde - onderzoekswensen.
Gelet op het voorgaande zal worden bepaald dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 272.084,74 (zegge: tweehonderdtweeënzeventig duizend en vierentachtig euro en vierenzeventig eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 272.084,74 (zegge: tweehonderdtweeënzeventig duizend en vierentachtig euro en vierenzeventig eurocent);
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 540 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
en mrs. L. Daum en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 januari 2020.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal bevattende het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e van het Wetboek van Strafrecht, nummer [procesverbaalnummer], gedateerd 7 maart 2018, opgemaakt door [naam agent], buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam als financieel deskundige bij de Eenheid Rotterdam, district Zuid-Holland-Zuid, alsmede de daarbij behorende bijlagen.
2.Vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2019 in de zaak met parketnummer 10/682088-15.
4.Ontnemingsrapport, p. 31, en bijlage 3, p. 3.
5.Bijlage 3 bij het ontnemingsrapport, p. 10.
6.Bijlage 5 bij het ontnemingsrapport, p. 6.