ECLI:NL:RBROT:2020:13303

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
C/10/563674 / FA RK 18-9618
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en alimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 26 maart 2020, wordt een uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de alimentatie voor de minderjarige kinderen aan de orde zijn. De man heeft verzocht om te bepalen dat bepaalde goederen, waaronder de echtelijke woning, buiten de gemeenschap vallen, en om een vergoedingsrecht te erkennen voor de schadevergoeding die hij heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de echtelijke woning en andere goederen aan hem zijn verknocht, waardoor deze in de gemeenschap van goederen blijven. De rechtbank wijst het primaire verzoek van de man af en erkent wel een vergoedingsrecht van € 276.639,24 aan de man, dat voortvloeit uit de verknochtheid van de schadevergoeding.

Daarnaast wordt de alimentatie voor de minderjarige kinderen vastgesteld. De vrouw verzoekt om een bijdrage van € 250,- per maand per kind, maar de rechtbank wijst dit verzoek af en stelt de bijdrage vast op € 50,- per maand per kind tot de datum van toedeling van de woning aan de man, en € 102,- per maand per kind vanaf die datum. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken door rechter B. Oonincx, tevens kinderrechter, en is in afwachting van hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers: C/10/563674 / FA RK 18-9618 (bodemprocedure)
C/10/565304 / FA RK 19-27 (verdeling)
C/10/585365 / FA RK 19-9574 (wijziging voorlopige voorzieningen)
Beschikking van 26 maart 2020 betreffende de nevenvoorzieningen behorende bij de echtscheiding en wijziging voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [adres vrouw] ,
advocaat mr. G.E. van der Pols te Rotterdam,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [adres man] ,
advocaat mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam en mr. drs. M.T. Dijkstra te Vlaardingen.

1..De verdere procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2020 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Vergoedingsrecht en/of verdeling
2.1.1.
De man heeft bij brief van 7 november 2019 zijn verzoek gewijzigd en verzoekt primair te bepalen dat de echtelijke woning, de caravan en de personenauto van het merk Toyota wegens verknochtheid buiten de gemeenschap vallen, subsidiair dat ten aanzien van voornoemde goederen aan de man een vergoedingsrecht toekomt ten bedrage van de waarde van deze goederen of meer subsidiair dat ten aanzien van voornoemde goederen aan de man een vergoedingsrecht toekomt ten bedrage van hetgeen de man met betrekking tot de aankoop van voornoemde goederen uit zijn privévermogen heeft voldaan.
2.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Vraag 1: verknochtheid van de schadevergoeding in geld
2.1.3.
In de beschikking van 12 juli 2019 is in rechtsoverweging 2.8.11. geoordeeld dat een bedrag van € 35.000,- aan smartengeld en wettelijke rente aan de man verknocht is. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.8.12. van voornoemde beschikking overwogen dat uit de door de man overgelegde brief van 14 september 2006 (die door de man als productie 1 bij zijn brief van 16 april 2019 is overgelegd) blijkt dat een bedrag van € 349.034,47 ziet op het verlies van arbeidsvermogen. De vraag resteert welk gedeelte van deze materiële schadevergoeding de man thans nog toe komt wegens verknochtheid. De man is in de gelegenheid gesteld om (een) berekening(en) in het geding te brengen ter beantwoording van voornoemde vraag. Een materiële schadevergoeding kan namelijk verknocht zijn wanneer blijkt dat (een deel van) deze vergoeding (ook) betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot na ontbinding van de gemeenschap zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
2.1.4.
De man heeft bij brief van 26 augustus 2019 een productie overgelegd met de naam: “verlies van arbeidsvermogen berekening” gedateerd 29 mei 2006. Uit dit rapport volgt dat het verlies aan arbeidsvermogen op € 341.834 (€ 82.113,- + € 259.721,-) is gesteld. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag voor wat betreft het verlies aan arbeidsvermogen, nagenoeg overeenkomt met het bedrag van € 349.034,- dat is genoemd in de door de man overgelegde brief van 14 september 2006. De rechtbank ziet in het verweer van de vrouw dat de overgelegde berekening niet is ondertekend en een niet te traceren schrijven is, onvoldoende aanleiding om de authenticiteit van de berekening in twijfel te trekken of dit stuk anderszins buiten beschouwing te laten. Anders dan de vrouw bepleit (zoals ook weergegeven in rechtsoverweging 2.8.12. van de beschikking van 12 juli 2019), is de rechtbank verder van oordeel dat uit de door de man overgelegde berekening niet blijkt dat de schadevergoeding met name ziet op inkomensverlies dat de man zou lijden vanwege de duur van zijn opleiding. In punt 5 van de berekening is opgesomd wat de gehanteerde uitgangspunten zijn voor de situatie zonder dat het ongeval zou hebben plaatsgevonden en voor de situatie waarin het ongeval wel heeft plaatsgevonden. Deze situaties zijn aan de hand van studiejaren, maar ook aan de hand van de inkomsten naast studie, de inkomsten in actieve dienst, de werkzame leeftijd tot 65-jaar, de AOW-uitkering en onder meer het ouderdomspensioen in beeld gebracht. Uit punt 6 onder b.1. blijkt nogmaals dat er niet alleen gekeken is naar de studievertraging van de man, maar dat ook is gekeken naar het inkomensverlies ten gevolge van het ongeval tot aan de 65-jarige leeftijd (er wordt vanuit gegaan dat de man na het ongeval 80% van het inkomen kan verdienen dat hij in de situatie zonder ongeval zou hebben kunnen verdienen). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de brief van 29 mei 2009 en de berekening van 14 september 2009 blijkt dat de materiële schadevergoeding vooral ziet op overbrugging van het verlies van inkomen voor het gehele werkzame leven van de man. Dat de man in de praktijk uiteindelijk langer dan tot juni 2009 over zijn studie heeft gedaan, doet hier niet aan af. De rechtbank volgt daarom en omdat de vrouw de berekening op zichzelf niet (voldoende) gemotiveerd heeft betwist, voor wat betreft de hoogte van de verknochte schadevergoeding de berekening van de man, te weten dat een bedrag van € 241.639,24 aan hem is verknocht, waarbij wordt uitgegaan van 12 jaar huwelijk en 27 jaar die de man na ontbinding van de gemeenschap nog moet overbruggen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd (€ 349.034,27 : 39 jaar x 27 jaar = € 241.639,24).
2.1.5.
Gelet op bovenstaande is sprake van verknochtheid van een gedeelte van de door de man ontvangen schadevergoeding ten bedrage van € 35.000,- + € 241.639,24 = € 276.639,24.
Vraag 2: voortgezette verknochtheid van de echtelijke woning, de caravan en de personenauto van het merk Toyota
2.1.6.
Vervolgens is de man in de beschikking van 12 juli 2019 in de gelegenheid gesteld te motiveren waarom de echtelijke woning, de caravan en de personenauto naar hun aard zo aan hem zijn verknocht dat zij niet in de gemeenschap van goederen vallen.
2.1.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet gemotiveerd waarom de echtelijke woning, de caravan en de personenauto naar hun aard zo aan hem zijn verknocht dat zij niet in de gemeenschap van goederen vallen. Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van voornoemde goederen geen sprake is van voortgezette verknochtheid en dat deze goederen in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Het primaire verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Vraag 3: is er een vergoedingsrecht
2.1.8.
Gelet op het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man moet nog geoordeeld worden of de man een vergoedingsvordering op de gemeenschap heeft.
2.1.9.
In lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) ziet de rechtbank aanleiding om als volgt te oordelen.
2.1.10.
Ingevolge artikel IV lid 1 van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 BW en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Stb. 2017, 177) is op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen artikel 1:94 (oud) BW van toepassing gebleven, aangezien deze huwelijks-gemeenschap is ontstaan voor 1 januari 2018 (de datum waarop het huidige artikel 1:94 BW in werking is getreden). Uitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de man ontvangen schadevergoeding voor een bedrag van € 276.639,24 uitsluitend aan hem toekomt vanwege verknochtheid. Doordat de verknochte schadevergoeding op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is het voornoemde bedrag door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel op de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW).
2.1.11.
Zoals de rechtbank al in rechtsoverweging 2.8.13. van de beschikking van 12 juli 2019 heeft geoordeeld, is de door de man ontvangen schadevergoeding op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen gestort en is een bedrag van € 225.593,12 aangewend ter aanschaf van de echtelijke woning. Voor zover uit het gemeenschaps-vermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het totaalbedrag van € 501.984,18 is gestort waarvan een bedrag van € 276.639,24 is verknocht aan de man) gemeenschaps-schulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de man op vergoeding als bedoeld aan het slot van bovenstaande rechtsoverweging. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de man toekomende verknochte bedrag van € 276.639,24. Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan, is hij op grond van artikel 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap.
2.1.12.
Uit de regel van artikel 1:94 lid 5 (oud) BW volgt dat - op een paar specifieke uitzonderingen, die in onderhavige zaak niet aan de orde zijn, na - alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren. Daarbij verdient opmerking, zo valt ook te lezen in voornoemde uitspraak van de HR, dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is. In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de man het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is. Het had op de weg van de vrouw gelegen tegen dit vermoeden tegenbewijs te leveren. De overgelegde stukken laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw slechts heeft gesteld dat het bedrag van de schenkingen is besteed aan de studiekosten, huishouding, vakantie(s) en consumptieve uitgaven. Die stelling is, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, geen afdoende verweer tegen de vordering van de man, omdat die uitgaven de voldoening van gemeenschaps-schulden betreffen en daarom niet afdoen aan het vergoedingsrecht van de man.
2.1.13.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat het meer subsidiaire verzoek van de man wordt toegewezen. Dit houdt in dat de man een aanspraak op de gemeenschap heeft ter hoogte van de nominale waarde van de verknochte schadevergoeding van € 276.639,24. Het subsidiaire verzoek wordt afgewezen, omdat de waarde van de echtelijke woning onbekend is.
2.1.14.
De rechtbank zal hierna oordelen over de verdeling van de bestanddelen die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.
a.
de echtelijke woning
2.1.15.
Zoals hiervoor al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de echtelijke woning niet aan de man is verknocht. Dit houdt in dat de echtelijke woning tot de gemeenschap van goederen behoort. De rechtbank moet beslissen aan wie van partijen de echtelijke woning wordt toegedeeld, omdat beide partijen de toedeling van de woning verzoeken.
2.1.16.
De rechtbank bepaalt dat de echtelijke woning zal worden toegedeeld aan de man, omdat hij gelet op de hoogte van het vorderingsrecht dat hij op de gemeenschap heeft, de grootste kans maakt om de toedeling van de woning te bewerkstelligen.
2.1.17.
De rechtbank zal voorts bepalen dat de man zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na de datum van deze beschikking drie makelaarskantoren selecteert en deze selectie naar de vrouw stuurt. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw eveneens zo spoedig mogelijk maar in ieder geval binnen een maand uit die selectie de taxerende makelaar. De man zal de gekozen makelaar vervolgens benaderen waarna binnen vier maanden na de datum van deze beschikking de echtelijke woning dient te worden getaxeerd om de huidige waarde van de woning vast te stellen. De man moet de helft van die waarde aan de vrouw voldoen en tevens moet hij de woning op zijn naam stellen. De taxatiekosten moeten partijen bij helfte dragen.
2.1.18.
Bij beschikking van 12 juli 2019 heeft de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden verkregen. De echtscheidingsbeschikking is op 12 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit houdt in dat de vrouw tot 12 januari 2020 het voortgezet gebruik van de echtelijke woning had. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht een redelijke termijn te bepalen om vervangende woonruimte te vinden, wanneer de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de man. Omdat de rechtbank nu beslist dat de woning wordt toegedeeld aan de man, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in het belang van de kinderen in redelijkheid zes maanden de tijd moet worden geboden om vervangende woonruimte te vinden. De vrouw moet zich tot het uiterste inspannen om vervangende woonruimte te vinden. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw door het middel van het tonen van deze beschikking een urgentie verklaring verkrijgt / kan verkrijgen. Mocht het de vrouw lukken om voor deze termijn een woning voor haar en de kinderen te vinden, dan moet zij de man hiervan op de hoogte stellen zodat hij de echtelijke woning eerder kan betrekken.
b. de inboedelgoederen
2.1.19.
Bij beschikking van 12 juli 2019 is in rechtsoverweging 2.8.16. al beslist op de verdeling van de inboedelgoederen. Aangezien de rechtbank in deze beschikking de wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelasten, neemt de rechtbank voornoemde overweging volledigheidshalve nogmaals op.
2.1.20.
Partijen zijn overeengekomen de inboedelgoederen in onderling overleg bij helfte te zullen delen. Zij hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat zij inboedellijsten aan elkaar zullen overleggen waaruit blijkt welke goederen de man en/of de vrouw wensen te verkrijgen. De door de man of de vrouw verzochte goederen waar geen geschil over bestaat zullen zij over en weer aan elkaar overhandigen. De rechtbank zal bepalen dat goederen die beide partijen toebedeeld willen krijgen, dienen te worden verdeeld door middel van tossen, aldus dat partijen tossen wie van hen als eerste mag kiezen uit de goederen waarover partijen van mening verschillen. Vervolgens moeten partijen in dat geval om en om een goed waarover een geschil van mening bestaat. De rechtbank zal de verdeling van de inboedelgoederen op voornoemde wijze gelasten, zonder nadere verrekening.
c. + d. + e. + f. de saldi op de bankrekeningen
2.1.21.
Bij beschikking van 12 juli 2019 is in rechtsoverweging 2.8.17. al beslist ten aanzien van de saldi op de bankrekeningen. Aangezien de rechtbank in deze beschikking de wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelasten, neemt de rechtbank voornoemde overweging volledigheidshalve nogmaals op.
2.1.22.
Partijen zijn het erover eens dat ieder van hen de bankrekening op zijn of haar naam behoudt, waarbij de saldi op de peildatum bij helfte gedeeld moeten worden. De vrouw zal de rekening genoemd onder bestanddeel f. op haar naam stellen of opheffen, onder verrekening van de helft van het saldo op de peildatum met de man. Ten aanzien van de bankrekening genoemd onder bestanddeel e. hebben partijen geen standpunt ingenomen. De rechtbank gaat er vanuit dat een van partijen de rekening op zijn of haar naam zal voortzetten of opheffen, onder verrekening van de helft van het saldo op de peildatum.
g. de personenauto van het merk Toyota:
2.1.23.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat deze personenauto niet aan de man is verknocht. Dit houdt in dat de personenauto tot de gemeenschap van partijen behoort. Partijen zijn het erover eens dat deze personenauto wordt toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 1.260,-. De man moet de helft van deze waarde aan de vrouw voldoen, te weten een bedrag van € 630,-.
h. de personenauto van het merk Hyundai
2.1.24.
Partijen zijn het erover eens dat deze personenauto wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 350,-. De vrouw moet de helft van deze waarde aan de man voldoen, te weten een bedrag van € 175,-.
i.
de caravan
2.1.25.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat de caravan niet aan de man is verknocht. De rechtbank zal de caravan toedelen aan de man. Partijen verschillen van mening over de waarde. De man stelt de waarde van de caravan op € 1.000,- en de vrouw stelt de waarde op € 1.400,-. De rechtbank zal voornoemde bedragen middelen en bepalen dat de caravan voor een bedrag van € 1.200,- wordt toegedeeld aan de man. De man moet de helft van deze waarde aan de vrouw voldoen, te weten een bedrag van € 600,-.
2.1.26.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.1.15. tot en met 2.1.25. is weergegeven.
2.2.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning
2.2.1.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem, zolang zij in de echtelijke woning verblijft, aan de man een vergoeding zal voldoen van € 500,- per maand, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, te weten 21 augustus 2019.
2.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.2.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om te onderbouwen op welke wijze hij tot een vergoeding van € 500,- per maand komt. Omdat de man dit niet heeft gedaan, zal zijn verzoek worden afgewezen.
2.3.
Kinderbijdrage en wijziging voorlopige voorzieningen
2.3.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250,- per maand per kind.
2.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt bovendien wijziging van de voorlopige voorzieningen beschikking van 30 november 2018 in die zin, dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 13 februari 2019 zowel in de voorlopige voorzieningen procedure als de bodemprocedure wordt bepaald op een bedrag van € 50,- per maand per kind. De man stelt dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage vanwege een wijziging in de door hem te ontvangen WIA-uitkering sinds 13 februari 2019 niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Wijziging van omstandigheden c.q. de ingangsdatum
2.3.3.
De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op 14 februari 2019. Uit de brief van het UWV van 26 februari 2019 overgelegd door de man als productie 7 bij zijn brief van 16 april 2019 blijkt dat de man vanaf 14 februari 2019 een WIA-uitkering ontvangt van € 2.264,- bruto per maand te weten € 1.604,- netto per maand in plaats van de Ziektewetuitkering van € 2.279,- bruto per maand te weten € 1.853,- netto per maand. Doordat de ingangsdatum wordt bepaald op 14 februari 2019 wordt hierdoor mede op het wijzigingsverzoek in de voorlopige voorziening procedure beslist.
De behoefte
2.3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen € 280,- per maand per kind bedraagt.
Draagkrachtberekening
2.3.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.3.6.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Draagkracht van de man van 14 februari 2019 tot en met juni 2019
2.3.7.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 1.647,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 2.168,-.
Zoals hierboven al is overwogen, blijkt uit de brief van het UWV van 26 februari 2019, overgelegd door de man als productie 7 bij zijn brief van 16 april 2019, dat hij vanaf 14 februari 2019 een loongerelateerde WIA-uitkering ontvangt van € 2.264,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Voornoemd bedrag blijkt ook uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van maart 2019. In de brief van het UWV van 26 februari 2019 staat eveneens vermeld dat de uitkering vanaf 14 april 2019 lager wordt. Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van april 2019 blijkt vervolgens een uitkering van € 2.182,- en uit de salarisspecificatie van mei en juni 2019 blijkt een uitkering van € 2.113.- De rechtbank heeft voornoemde bedragen gemiddeld en komt dan uit op een basisloon van € 2.168,- per maand.
- vakantiegeld 8% op jaarbasis.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
2.3.8.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 142,- per maand. In deze periode wordt rekening gehouden met een woonkostencomponent van 30%, omdat de man naast de eigenaarslasten van de echtelijke woning ook de kosten van zijn huurwoning voldoet.
Draagkracht van de man van juli 2019 tot levering woning aan de man
2.3.9.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 1.630,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 2.139,-.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van juli tot en met november 2019 blijkt dat hij voornoemde uitkering ontvangt. Dit lagere inkomen strookt ook met de brief van het UWV van 26 februari 2019, overgelegd door de man als productie 7 bij zijn brief van 16 april 2019, waarin staat vermeld dat de man de loongerelateerde WIA-uitkering tot en met juni 2019 ontvangt. In de maand september 2019 wordt geen rekening gehouden met de netto vergoeding tegemoetkoming arbeidsongeschikten van € 180,- die de man in deze maand heeft ontvangen. Uit de toelichting bij de salarisspecificatie blijkt dat de man dit bedrag een keer per jaar ontvangt als vergoeding voor de extra ziektekosten die hij maakt. Uit de salarisspecificatie van de vrouw van september 2019 is ook gebleken dat zij deze netto vergoeding heeft ontvangen. Aan de zijde van de vrouw zal hiermee ook geen rekening worden gehouden.
- vakantiegeld 8% op jaarbasis.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
2.3.10.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 134,- per maand. In deze periode wordt rekening gehouden met een woonkostencomponent van 30%, omdat de man naast de eigenaarslasten van de echtelijke woning ook de kosten van zijn huurwoning voldoet.
Draagkracht van de man na levering woning aan de man
2.3.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 1.630,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 2.139,-;
- vakantiegeld 8% op jaarbasis.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
2.3.12.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,15xNBI + 950)] en bedraagt € 305,- per maand. Hoewel er geen hypothecaire geldlening op de woning rust, moet de man wel kosten maken voor het onderhouden van de echtelijke woning. De rechtbank acht een woonkostencomponent van 15% redelijk.
Draagkracht van de vrouw
2.3.13.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 1.563,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties van september, oktober en november 2019):
- basisloon € 1.303,-;
- vakantiegeld 8% op jaarbasis.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
2.3.14.
Hierbij is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 465,50 per maand, dat de vrouw nu ontvangt.
2.3.15.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI lager is dan € 1.625,-, maar boven bijstandsniveau ligt, vastgesteld aan de hand van de tabelbedragen behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen en bedraagt € 117,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.3.16.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarigen (in totaal € 840,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
2.3.17.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw voert verweer. Zij stelt dat geen rekening gehouden dient te worden met een zorgkorting.
2.3.18.
De zorgkorting bedraagt in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarigen. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit beginsel af te wijken. Tot augustus 2019 heeft er een minimale zorgregeling tussen de man en de minderjarige gegolden. Op dit moment is er geen omgang, maar hierin komt naar verwachting op korte termijn verandering in.
2.3.19.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 280,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 14,- per maand per kind.
2.3.20.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
Conclusie
2.3.21.
Gezien het voorgaande zal de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op de volgende bedragen worden gesteld:
  • van 14 februari 2019 tot juni 2019 op € 142,- per maand ofwel € 47,- per maand per kind;
  • van juli 2019 tot de datum van toedeling en levering van de woning aan de man op € 134,- per maand ofwel € 45,- per maand per kind;
  • vanaf de datum van toedeling en levering van de woning aan de man op € 305,- per maand ofwel € 102,- per maand per kind.
2.3.22.
Omdat de man aanbiedt een bedrag van € 50,- per maand per kind te betalen, zal de rechtbank laatstgenoemd bedrag van 14 februari 2019 tot de datum van levering van de woning aan de man vaststellen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Van de vrouw kan in redelijkheid niet verlangd worden dat zij het eventueel teveel ontvangene tot de datum van deze beschikking terugbetaalt, omdat de rechtbank er vanuit gaat dat een dergelijk bedrag van maand tot maand voor de kinderen is verbruikt. Vanaf de datum van levering van de woning aan de man zal de rechtbank als kinderbijdrage een bedrag van € 102,- per maand per kind vaststellen. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
2.3.23.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.4.
Zorgregeling en proceskosten
In de procedures met zaaknummers C/10/565304 / FA RK 19-27 (verdeling) en C/10/585365 / FA RK 19-9574 (wijziging voorlopige voorzieningen):
2.4.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
In de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/563674 / FA RK 18-9618 (bodemprocedure):
2.4.2.
Zoals in de beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2020 is beslist, zal de beslissing over de proceskosten en de definitief vast te stellen zorgregeling in afwachting van de uitkomst van het KSCD-onderzoek en de begeleide contactmomenten PRO FORMA worden aangehouden tot 1 mei 2020.

3..De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaaknummer C/10/585365 / FA RK 19-9574 (wijziging voorlopige voorzieningen):
3.1.
wijzigt de bijdrage die de man aan de vrouw zal verstrekken in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen in die zin dat de rechtbank bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf 14 februari 2019 tot de datum van deze beschikking zal uitkeren € 50,- per maand per kind, waarbij de vrouw het eventueel teveel ontvangene tot de datum van deze beschikking niet hoeft terug te betalen;
3.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
In de procedure met zaaknummer C/10/565304 / FA RK 19-27 (verdeling):
3.4.
bepaalt dat de man een vorderingsrecht op de huwelijksgoederengemeenschap heeft ten bedrage van € 276.639,24;
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.1.15. tot en met 2.1.25.;
3.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte ten aanzien van de verdeling, de vergoedingsrechten en de gebruiksvergoeding af.
In de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/563674 / FA RK 18-9618 (bodemprocedure):
3.8.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking tot de datum van toedeling en levering van de woning aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 50,- per maand per kind;
3.9.
bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf de datum van toedeling en levering van de woning aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 102,- per maand per kind;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderbijdrage af;
3.11.
houdt de beslissing ten aanzien van de definitief vast te stellen zorgregeling en de proceskosten PRO FORMA aan tot 1 mei 2020.
Deze beschikking is gegeven door mr. B. Oonincx, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.A.J.M. Rasenberg op 26 maart 2020.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.