ECLI:NL:RBROT:2020:1327

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6550 en AWB - 19_960
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet (Pw). De eiser, die sinds 1 september 2016 een uitkering ontving, had te maken met een intrekking van zijn uitkering na het aantreffen van een hennepkwekerij op zijn adres. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk was, omdat dit te laat was ingediend. De rechtbank stelde vast dat het intrekkingsbesluit op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn was gaan lopen op 7 oktober 2017. Eiser had pas op 17 april 2018 bezwaar gemaakt, wat te laat was.

In de tweede zaak ging het om de terugvordering van bijstandsuitkering over een bepaalde periode. De rechtbank oordeelde dat het intrekkingsbesluit was gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Pw, wat betekende dat er geen grondslag was voor de terugvordering van de bijstand over de periode van 26 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het terugvorderingsbesluit gegrond, vernietigde dit besluit en herstelde de situatie door te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit II. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/6550 en ROT 19/960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.C.M. Welten,
en

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, verweerder,

gemachtigde: mr. N.E. Bensoussan.

Procesverloop

ROT 18/6550
Bij besluit van 6 oktober 2017 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ROT 19/960
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Pw over de periode 26 december 2016 tot en met 31 augustus 2017 tot een bedrag van € 7.655,66 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juni 2018 (het terugvorderingsbesluit) heeft verweerder het besluit van 31 oktober 2017 vervallen verklaard en de uitkering van eiser over de periode van 26 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 tot een bedrag van € 8.674,51 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 januari 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ROT 18/3234
Bij besluit van 4 december 2017 (het boetebesluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 7.655,66.
Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het boetebesluit gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 3.362,60.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 16 december 2019 te kennen gegeven dat het boetebesluit zal komen te vervallen.
Op 31 januari 2020 heeft verweerder de gemachtigde van eiser bevestigd dat het boetebesluit komt te vervallen.
Vervolgens heeft eiser het beroep tegen het bestreden besluit III (zaaknummer ROT 18/3234) ingetrokken.
In alle zaken
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen [naam moeder eiser] , de moeder van eiser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te dienen.
Verweerder heeft bij brief van 16 december 2019 te kennen gegeven dat hij de bestreden besluiten I en II handhaaft, maar dat het boetebesluit zal komen te vervallen (zie hierboven ten aanzien van ROT 18/3234). Eiser heeft de rechtbank verzocht in de overige zaken uitspraak te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 februari 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 1 september 2016 een uitkering op grond van de Pw op het adres [adres] te Vlaardingen (het uitkeringsadres). Op 23 augustus 2017 is op dit adres een hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld. Daarop heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 6 september 2017. Eiser is niet op dit gesprek verschenen. Verweerder heeft de uitkering van eiser daarom bij besluit van 6 september 2017 opgeschort en eiser uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2017. Eiser is ook op dit gesprek niet verschenen. Vervolgens heeft verweerder het intrekkingsbesluit genomen.
ROT 18/6550
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat het intrekkingsbesluit op 6 oktober 2017 naar het bij verweerder laatst bekende en opgegeven adres van eiser is verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is gaan lopen op 7 oktober 2017 en is geëindigd op 17 november 2017. Nu eiser op 17 april 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit, is het bezwaar te laat ingediend.
3. Eiser voert aan dat verweerder zijn bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat verweerder dit besluit niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt, nu verweerder wist dat eisers woning op het uitkeringsadres op last van de burgemeester was gesloten vanwege het aantreffen van een hennepkwekerij. Verweerder was er dus van op de hoogte dat eiser niet meer op het uitkeringsadres verbleef en had het intrekkingsbesluit op een andere manier bekend moeten maken.
3.1.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
– voor zover hier van belang – geschiedt de bekenmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Uit artikel 6:11 van de Awb volgt dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van die termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2810), volgt dat het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb heeft voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het woonadres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
3.3.
Vast staat dat verweerder het intrekkingsbesluit op 6 oktober 2017 heeft verzonden naar het uitkeringsadres. Dit was het adres waarop eiser ten tijde van de verzending van het intrekkingsbesluit stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Hoewel de rechtbank zich had kunnen voorstellen dat verweerder in deze situatie – bij verweerder was bekend dat in de woning van eiser een hennepkwekerij was ontmanteld en dat eisers woning was gesloten – had geprobeerd contact te zoeken met eiser om hem te vragen waar hij op dat moment verbleef, neemt dit niet weg dat het op de weg van eiser lag verweerder te informeren over het adres waar hij zijn post wilde ontvangen. Eiser heeft dit niet gedaan. Dat eiser na de sluiting van zijn woning een zwervend bestaan leidde, hij met regelmaat bij zijn moeder en oma kwam en daarna gedetineerd is geraakt, betekent niet dat eiser geen ander adres kon doorgeven.
3.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het intrekkingsbesluit met toezending naar het uitkeringsadres op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat de bezwaartermijn is gaan lopen op 7 oktober 2017. Door pas op 17 april 2018 bezwaar te maken, heeft eiser de bezwaartermijn overschreden. Deze termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. Het had op de weg van eiser gelegen om verweerder tijdig op de hoogte te stellen van het (post)adres waarop hij zijn post wenste te ontvangen, dan wel een andere postvoorziening te treffen. Nu eiser dit niet heeft gedaan, komen de gevolgen hiervan voor zijn rekening en risico.
3.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
ROT 19/960
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit II het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit is komen te vervallen. Verweerder heeft het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de intrekking van eisers uitkering over de periode van 26 december 2016 tot en met 31 augustus 2017 een vaststaand gegeven is, omdat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de intrekking kan daarom niet aan de orde zijn. Verweerder is gehouden de bijstand die eiser in deze periode heeft ontvangen terug te vorderen. Volgens verweerder bestaan geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
6. Eiser voert aan dat de periode van terugvordering niet juist is. Nog los van het feit dat het intrekkingsbesluit niet onherroepelijk is, wijst hij erop dat verweerder zelf heeft afgeweken van dit besluit door in het terugvorderingsbesluit een kortere periode van terugvordering te hanteren. Dit besluit is genomen, omdat de intrekking over de periode vanaf 26 december 2016 gelet op de Rapportage diefstal energie van Stedin overduidelijk onjuist was. Impliciet heeft verweerder hiermee aangegeven dat het intrekkingsbesluit niet juist is en dus getoetst moet kunnen worden. Volgens eiser is ook de nieuwe periode van terugvordering niet juist, nu zijn moeder nog op of omstreeks 5 juni 2017 in de woning is geweest en er toen geen hennepkwekerij aanwezig was. Bovendien spreken de rapportages elkaar tegen. Zo wordt in de rapportage van Stedin gesproken over sterk vervuilde filters, terwijl in de bestuurlijke rapportage wordt gesproken over licht vervuilde filters.
6.1.
Zoals uit overweging 2 tot en met 4 van deze uitspraak blijkt, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Anders dan verweerder meent, betekent dit echter niet dat hiermee vaststaat dat eiser in de periode van 26 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 geen recht had op bijstand in verband met schending van de inlichtingenplicht. Het intrekkingsbesluit is immers niet gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Pw (schending van de inlichtingenplicht), maar op artikel 54, vierde lid, van de Pw (intrekking na opschorting). Zo beschrijft het intrekkingsbesluit waarom eisers uitkering eerder is opgeschort, dat eiser ook niet op het gesprek van 11 september 2017 is verschenen en dat eisers uitkering daarom wordt ingetrokken. Verder noemt het intrekkingsbesluit ook dat artikel 54, vierde lid, van de Pw de grondslag van het besluit is.
6.2.
Nu het intrekkingsbesluit is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Pw, staat alleen vast dat eisers uitkering is ingetrokken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, in dit geval 6 september 2017. Dit betekent dat er voor verweerder geen grondslag bestond voor het terugvorderen van de aan eiser verstrekte bijstand in de periode van 26 januari 2017 tot 31 augustus 2017.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit II is gegrond en het bestreden besluit II moet worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen het terugvorderingsbesluit gegrond te verklaren, het terugvorderingsbesluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit II.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in zaak ROT 19/960 betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
In zaak ROT 18/6550:
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
In zaak ROT 19/960:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • verklaart het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit gegrond, herroept het terugvorderingsbesluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit II;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 februari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.