ECLI:NL:CRVB:2018:2810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
17/7129 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
  • S.A. de Graaff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstand na intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar heeft in 2008 niet gemeld dat hij terug was van een verblijf in het buitenland. Hierdoor heeft het college zijn recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken. Appellant heeft pas in 2016 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college het besluit niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, omdat het naar zijn laatst bekende adres is gestuurd, terwijl hij zich uit de gemeentelijke basisadministratie had uitgeschreven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het college aan zijn bekendmakingsverplichting heeft voldaan door het besluit naar het laatst bekende adres te sturen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij zich daadwerkelijk had uitgeschreven en dat het college op de hoogte was van zijn verblijfplaats in het buitenland. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17 7129 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 september 2017, 16/4322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Namens appellant is mr. Meijer verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Appellant verbleef in de periode van 24 november 2008 tot en met 7 december 2008 in het buitenland. Na afloop van deze periode heeft hij niet bij de gemeente gemeld dat hij terug was. Omdat appellant het rechtmatigheidsformulier over de maand november 2008 niet had ingeleverd, heeft de casemanager appellant bij brief van 18 december 2008 onder meer verzocht om het rechtmatigheidsformulier over november 2008 en kopieën van bankafschriften van de afgelopen drie maanden te verstrekken. Appellant heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Vervolgens heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2008 tot en met 30 november 2008 tot een brutobedrag van € 1.425,- van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 17 juni 2016 heeft het college appellant aangemaand de vordering van in totaal nog € 1.178,54 te voldoen en hem gewezen op het besluit van 30 januari 2009. Op 1 juli 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2009.
1.4.
Bij besluit van 15 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:195) heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het woonadres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich voor zijn vertrek naar het buitenland uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba, thans basisregistratie personen) heeft uitgeschreven en zijn vertrek heeft gemeld bij de uitkeringsinstantie, zodat bij het college bekend was dat hij niet op het bij het college opgegeven adres verbleef. Door het besluit van 30 januari 2009 naar dat adres te sturen heeft het college dat besluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt.
4.3.
Uit onderzoek van een medewerker van de afdeling Vordering en Verhaal van de gemeente Purmerend in de gba is gebleken dat appellant sinds 12 november 1982 stond ingeschreven in de gemeente Purmerend, waarvan vanaf 1 oktober 1991 op het adres [adres] . Appellant heeft zijn standpunt dat hij zich bij zijn vertrek naar het buitenland heeft laten uitschrijven bij de gba niet onderbouwd. Dit blijkt in ieder geval niet
uit de bij de gba beschikbare gegevens. Omdat appellant herhaaldelijk niet heeft gereageerd op schriftelijke verzoeken over zijn verblijfplaats, is hij uiteindelijk met ingang van 5 september 2014 bij de gba geregistreerd als Niet Ingezetene (RNI). Dat appellant aan zijn toenmalige casemanager heeft gemeld dat hij voor langere duur naar het buitenland zou gaan, is niet gebleken. Bij de casemanager was uitsluitend bekend dat appellant in de periode van 24 november 2008 tot en met 7 december 2008 in het buitenland verbleef en appellant heeft geen adreswijziging aan zijn casemanager doorgegeven.
4.4.
Door verzending van het besluit, met de juiste tenaamstelling, aan het laatst bekende adres van appellant heeft het college het besluit van 30 januari 2009 dan ook op juiste wijze bekendgemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de termijn waarbinnen appellant een bezwaarschrift had moeten indienen, zijn aanvang heeft genomen op de dag na die waarop het besluit aan hem is toegezonden. Deze termijn heeft een aanvang genomen op 10 februari 2009 en was ten tijde van de indiening van het bezwaar op 1 juli 2016 ruimschoots verstreken, zodat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 september 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff
JvC