3.2Dit bewijs is naar het oordeel van de kantonrechter door middel van de door [persoon A] overgelegde producties en de gegeven toelichting daarop, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Mammoet, niet geleverd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3.1Ten aanzien van de overgelegde schriftelijke verklaringen, afgelegd door [persoon A] , [naam collega 1] , [naam collega 2] en [naam collega 3] , wordt vooropgesteld dat dit schriftelijke verklaringen betreffen. De waardering van de bewijskracht van een schriftelijke verklaring is aan het oordeel van de rechter overgelaten (artikel 152 lid 2 Rv). Nu voornoemde verklaringen niet onder ede zijn afgelegd, dient daaraan naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel een geringere bewijskracht te worden toegekend dan in het geval dit wel aan de orde was geweest. Van belang is voorts dat ook in het geval de verklaringen wel onder ede zouden zijn afgelegd, te gelden heeft dat de door [persoon A] afgelegde verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. In dat verband wordt daarnaast nog opgemerkt dat de schriftelijke verklaringen van [naam collega 1] , [naam collega 2] en [naam collega 3] die in de onderhavige zaak als bewijs zijn overgelegd, tevens zijn ingebracht in de door laatstgenoemden tegen Mammoet aanhangig gemaakte procedures omtrent dezelfde casuïstiek, zodat zij bij het afleggen van deze verklaringen ook een zeker eigen belang hebben gehad.
3.3.2Met betrekking tot de inhoud van de overgelegde schriftelijke verklaringen is de kantonrechter van oordeel dat daaruit weliswaar volgt dat zij als kraanmachinist de werktijden en locaties van de planning ontvangen, dat het daarbij meer regel dan uitzondering is dat er overuren worden gemaakt, dat daarover niet wordt gediscussieerd en dat zij het ook als een morele/sociale verplichting zien tegenover Mammoet om het werk bij de klant af te maken, doch geenszins volgt hieruit dat het overwerken als een verplichting door Mammoet is opgelegd alsmede dat er geen keuzemogelijkheid voor hen bestond om al dan niet overwerk te verrichten.
3.3.3Door Mammoet is bij akte d.d. 27 mei 2020 uitgebreid en gemotiveerd betwist dat zij haar werknemers, en meer specifiek [persoon A] , heeft verplicht tot het verrichten van overwerk. Daartoe heeft zij, onder overlegging van een viertal schriftelijke verklaringen afgelegd door binnen Mammoet werkzame personen, gesteld dat door de planning wel degelijk rekening wordt gehouden met de voorkeuren en wensen van haar werknemers en dat werknemers die niet willen of kunnen overwerken dat ook niet hoeven te doen. Deze werknemers worden bijvoorbeeld op kortere klussen ingepland. Het voorgaande is door [persoon A] bij akte d.d. 24 juni 2020 niet, althans onvoldoende, weersproken. Zo is door [persoon A] erkend dat het mogelijk is om vooraf voorkeuren aan de planning door te geven alsmede dat er werknemers zijn die niet willen overwerken. Echter in het geval de werknemer heeft gezegd dat hij bereid is om over te werken, wordt er ook op gerekend dat hij dat doet, aldus [persoon A] . Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast dat er voor [persoon A] een keuzemogelijkheid bestond om al dan niet overwerk te verrichten. Gesteld nog gebleken is dat [persoon A] aan Mammoet op enig moment (expliciet) heeft kenbaar gemaakt geen overwerk te willen verrichten, laat staan dat Mammoet daar vervolgens geen rekening mee heeft willen houden. Niet gesteld kan dan ook worden dat er vanuit Mammoet enige verplichting tot overwerk is opgelegd. Dat een werknemer, in het geval hij zich bereid heeft verklaard om overwerk te verrichten, zich vervolgens ook aan de planning dient te houden en daar, zonder voorafgaande toestemming van de planning, niet vanaf dient te wijken, zoals door [persoon A] gesteld en uit het Personeelshandboek ook volgt, kan daarbij niet als onbegrijpelijk of onterecht worden aangemerkt en evenmin tot het oordeel leiden dat het verrichten van overwerk als een verplichting is opgelegd. Immers Mammoet heeft er voor wat betreft een goede organisatie en planning van haar bedrijfsactiviteiten belang bij om een bepaalde zekerheid te hebben en moet er, behoudens vooraf opgegeven voorkeuren en wensen, vanuit kunnen gaan dat haar werknemers zich aan de gemaakte planning houden. De omstandigheid, inhoudende dat een werknemer een bepaalde morele verplichting voelt tegenover zijn werkgever om overwerk te verrichten, maakt daarnaast nog niet dat kan worden gezegd dat het overwerk door de werkgever als een verplichting is opgelegd. In dat kader is mede van belang dat gesteld noch gebleken is dat werknemers die hebben aangegeven geen overwerk te willen verrichten, daarop door Mammoet op enigerlei wijze zijn afgerekend of zijn benadeeld.
3.4.1Ook de door [persoon A] aangehaalde jurisprudentie kan niet tot het oordeel leiden dat het door hem verrichte overwerk in de periode van 2013 t/m 2018 door Mammoet als een verplichting aan hem is opgelegd. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat de overgelegde uitspraken geen onderbouwing vormen voor de feitelijke gang van zaken in het specifieke onderhavige geval ter zake het verrichten van overwerk.
3.4.2De uitspraak HR 6 maart 1998 mist voorts ook voor wat betreft haar inhoud relevantie, nu uit desbetreffende zaak met name volgt dat de werkgever slechts gehouden is tot betaling van een overwerkvergoeding indien daarover afspraken zijn gemaakt, waarbij op zijn minst vast moet komen te staan dat de werkgever het overwerk aan de werknemer heeft opgedragen of dat uit de omstandigheden van het geval blijkt dat hij daarmee heeft ingestemd. Deze uitspraak ziet dan ook meer op de situatie waarin de vraag speelt of de werknemer al dan niet uit eigener beweging overwerk heeft verricht en of daar een vergoeding tegenover dient te staan, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Op basis van de enkele omstandigheid dat door Mammoet feitelijk een vergoeding voor overwerk is betaald kan voorts niet worden geconcludeerd dat het overwerk “verplicht” is verricht, zoals door [persoon A] wordt gesteld. Immers feitelijke betaling van overwerk kan ook geschieden in het geval het overwerk door de werknemer op vrijwillige basis is verricht.
3.4.3De kantonrechter ziet voorts geen aanleiding om in het onderhavige geval gelijkluidend te oordelen als door de kantonrechter Groningen bij uitspraak d.d. 21 april 2020 is beslist. Met Mammoet is de kantonrechter van oordeel dat in voornoemde uitspraak ten onrechte in het midden is gelaten het oordeel over de vraag of de werkgever de werknemer tot het uitvoeren van overuren heeft verplicht. Dit, nu voor de vraag of overuren dienen te worden meegerekend bij het vaststellen van vakantieloon naast de voorwaarden van de zaak Williams, eveneens aan de criteria van de zaak Holzkamm dient te zijn voldaan.
In de zaak Holzkamm is geoordeeld dat vergoedingen voor overuren, vanwege het uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan, in beginsel geen deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens zijn vakantie aanspraak maakt, tenzij voldaan is aan een aantal criteria. Naast dat voldaan moet zijn aan de criteria dat op regelmatige basis overuren worden gemaakt en dat de vergoeding van de overuren een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die de werknemer voor zijn beroepsactiviteit ontvangt, dient te zijn voldaan aan het criterium dat de gemaakte overuren voortvloeien uit een verplichting op grond van de arbeidsovereenkomst. De enkele omstandigheid dat overuren op regelmatige basis werden verricht en dat dit mogelijk gebruikelijk was, maakt nog niet dat het maken van die overuren als een verplichting voortvloeide uit de arbeidsovereenkomst.