Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- de dagvaarding van 13 februari 2020 en het herstelexploot van 13 maart 2020, met producties 1 tot en met 13;
- de inventarisstaat beslagstukken ten behoeve van het aanbrengen van de dagvaarding, met bijlagen 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 oktober 2020, alsmede de daarin genoemde stukken, te weten:
- de brief van mr. Wijnja van 15 oktober 2020, met de door de rechtbank verzochte conclusie van antwoord en proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 augustus 2016 in de zaak tussen de heer [naam persoon 2] enerzijds en de heer en mevrouw [naam persoon 3] ;
- de e-mail van mr. Pfeiffer van 15 oktober 2020, met producties 3 tot en met 13;
- de brief en e-mail van mr. Pfeiffer van 16 oktober 2020, met productie 14;
- de brief van mr. Pfeiffer van 16 oktober 2020, met nazending van productie 13 met een zichtbaar geel gearceerd gedeelte;
- de e-mail van mr. Pfeiffer van 22 oktober 2020, met productie 15;
- de brief van mr. Pfeiffer van 18 november 2020 met opmerkingen op het proces-verbaal;
- de brief van mr. Wijnja van 25 november 20202 met opmerkingen over de brief van mr. Pfeiffer van 18 november 2020;
- de fax van mr. Pfeiffer van 1 december 2020 met opmerkingen over de brief van mr. Wijnja van 25 november 2020.
2..De feiten
bijlage 1 huwelijksvoorwaarden);
3..Het geschil
4..De beoordeling
Inleiding
ditgeding moet geloven. Het eerdere vonnis heeft geen gezag van gewijsde in dit geding, want de curator was destijds geen partij. Echter, dat maakt de (mede) namens [gedaagde] afgelegde verklaring van destijds, vastgelegd in een proces-verbaal waarover achteraf geen opmerkingen meer zijn gemaakt, niet van onwaarde.
enigeschriftelijke vastlegging, als voor het tijdsverloop, is echter in dit geding geen afdoende verklaring gegeven.
ten tijde van de rechtshandeling– de wijziging van de huwelijkse voorwaarden op 23 mei 2014 – het faillissement en het tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid voor de schuldenaar waren te voorzien (zie HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493).
€ 1.629,00(3.0 × tarief II à € 543,00)