ECLI:NL:RBROT:2020:13001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
C/10/595258 / HA ZA 20-400
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging wijziging huwelijkse voorwaarden op grond van artikel 42 Faillissementswet (pauliana)

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van het faillissement van [naam persoon 1] en [gedaagde]. De curator vorderde de vernietiging van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden die op 23 mei 2014 had plaatsgevonden, op grond van artikel 42 van de Faillissementswet. De curator stelde dat deze wijziging een onverplichte rechtshandeling was die benadeling van schuldeisers tot gevolg had, en dat [naam persoon 1] wetenschap had van deze benadeling. De rechtbank oordeelde dat de curator voldoende had aangetoond dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden onverplicht was en dat deze wijziging de schuldeisers benadeelde. De rechtbank concludeerde dat de curator de rechtshandeling rechtsgeldig had vernietigd. De rechtbank kende de curator een schadevergoeding toe van € 10.000,00, alsook buitengerechtelijke incassokosten van € 875,00, en veroordeelde [gedaagde] in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor een succesvol beroep op artikel 42 Fw, waarbij de rechtbank vaststelde dat de curator aan alle vereisten had voldaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/595258 / HA ZA 20-400
Vonnis van 9 december 2020
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam persoon 1] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. J. Wijnja te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend met toevoeging,
advocaat mr. Chr.E. Pfeiffer te Hellevoetsluis.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 februari 2020 en het herstelexploot van 13 maart 2020, met producties 1 tot en met 13;
  • de inventarisstaat beslagstukken ten behoeve van het aanbrengen van de dagvaarding, met bijlagen 1 tot en met 6;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 oktober 2020, alsmede de daarin genoemde stukken, te weten:
  • de brief van mr. Wijnja van 15 oktober 2020, met de door de rechtbank verzochte conclusie van antwoord en proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 augustus 2016 in de zaak tussen de heer [naam persoon 2] enerzijds en de heer en mevrouw [naam persoon 3] ;
  • de e-mail van mr. Pfeiffer van 15 oktober 2020, met producties 3 tot en met 13;
  • de brief en e-mail van mr. Pfeiffer van 16 oktober 2020, met productie 14;
  • de brief van mr. Pfeiffer van 16 oktober 2020, met nazending van productie 13 met een zichtbaar geel gearceerd gedeelte;
  • de e-mail van mr. Pfeiffer van 22 oktober 2020, met productie 15;
- de fax van mr. Wijnja van 26 oktober 2020 met spreekaantekeningen;
  • de brief van mr. Pfeiffer van 18 november 2020 met opmerkingen op het proces-verbaal;
  • de brief van mr. Wijnja van 25 november 20202 met opmerkingen over de brief van mr. Pfeiffer van 18 november 2020;
  • de fax van mr. Pfeiffer van 1 december 2020 met opmerkingen over de brief van mr. Wijnja van 25 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde] is in gemeenschap van inboedel in het huwelijk getreden met [naam persoon 1] . De huwelijkse voorwaarden (hierna: de oude huwelijkse voorwaarden) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“[…]
Vergoedingen
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
[…]”
2.2.
Op 3 mei 2012 is door [naam persoon 1] een geldlening aangegaan voor een bedrag van
€ 350.000,00 waarvoor hij als zekerheid een recht van hypotheek heeft verstrekt op het pand gelegen aan de [adres 1] te Hellevoetsluis, welke pand op dat moment in onverdeelde eigendom aan [gedaagde] en [naam persoon 1] toebehoorde.
2.3.
Op 23 mei 2014 hebben [gedaagde] en [naam persoon 1] hun huwelijkse voorwaarden laten wijzigen in een koude uitsluiting. Als gevolg van deze gewijzigde huwelijksvoorwaarden is het aandeel van [naam persoon 1] in de inboedel aan [gedaagde] toebedeeld.
2.4.
Op 29 juli 2014 heeft [gedaagde] , met toestemming en medewerking van [naam persoon 1] , een koopovereenkomst tevens leningsovereenkomst en bruikleenovereenkomst ten aanzien van de inboedel gesloten met haar ouders. Hierin is – voor zover relevant – het volgende bepaald:
“[…]
Artikel 1 Onderwerp
Verkoper verkoopt aan Koper gelijk Koper koopt van Verkoper per 29 juli 2014 (hierna: Leveringsdatum) het navolgende:
1. Alle zich thans in/bij de woning, gelegen te [postcode], [huisnummer] aanwezige en/of zich bij derden bevindende, in eigendom aan Verkoper toebehorende, waaronder inventaris en inboedel, schilderijen, computers, gereedschappen, fotoapparatuur, BBQ en alle andere goederen, zoals die onder meer blijken uit de aan deze overeenkomst gehechte staat (
bijlage 1 huwelijksvoorwaarden);
Artikel 2 Levering
Verkoopt levert hierdoor aan Koper, die deze levering bij deze aanvaardt alle roerende zaken die onderwerp zijn van deze overeenkomst. Verkoper verklaart dat zij beschikkingsbevoegd is om genoemde goederen te leveren.
Voor zover voor de levering van de goederen die onderwerp zijn van deze overeenkomst een akte is vereist, levert de Verkoper bij deze die goederen aan Koper, welke levering Koper bij deze aanvaardt. De goederen die aldus zijn geleverd, zijn in ieder geval de inventaris/ inboedel zich bevindende op het adres te [adres 2] , [postcode] [woonplaats gedaagde], zijnde het woonhuis van Verkoper.
[…]
Artikel 3 Prijs
De koopprijs (hierna: “Koopsom”) van de in deze overeenkomst beschreven activa bedraagt € 50.000,- (zegge: "vijftigduizendeuro").
[…]”
(vet in origineel)
2.5.
In een in 2016 voor de rechtbank Rotterdam gevoerde procedure tussen
enerzijds een schuldeiser van [naam persoon 1] en anderzijds [naam persoon 1] en [gedaagde] heeft [naam persoon 1] blijkens het proces-verbaal ter zitting onder meer het volgende verklaard:
“[…]
Wij hebben in 2014 onze huwelijkse voorwaarden gewijzigd. Ik had een grote schuld aan
Direkt Bank en kon de maandelijkse hypotheeklasten niet meer betalen.
[…]”
2.6.
[naam persoon 1] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2017 in staat van faillissement verklaard. Eiser is daarbij benoemd tot curator.
2.7.
Bij brief van 28 maart 2018 aan [gedaagde] heeft de curator verklaard de rechtshandeling met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden te vernietigen.
2.8.
Bij brief van 27 augustus 2018 heeft de curator [gedaagde] gesommeerd de waarde van de inboedel zoals die was op het moment van verkoop, vermeerderd met de wettelijke rente, te vergoeden. [gedaagde] heeft hier tot op heden geen gehoor aan gegeven.

3..Het geschil

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“a. voor recht [zal] verklaren dat de curator de rechtshandeling waarbij de tussen [gedaagde] en [naam persoon 1] opgemaakte huwelijksvoorwaarden op 23 mei 2014 zijn gewijzigd, rechtsgeldig heeft vernietigd;
b. gedaagde [zal] veroordelen tot betaling aan de curator van de hoofdsom ad € 50.000,00 te vermeerderen met de daarover verschuldigd geworden en te worden wettelijke rente vanaf 29 juli 2014 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.275,00;
c. gedaagde [zal] veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten van de beslagen, en de nakosten ten belope van € 157,00 zonder betekening en € 239,00 met betekening van het te dezen te wijzen vonnis, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot de dag der algehele voldoening.”
3.2.
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van de curator in de kosten van het geding, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Inleiding

4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de wijziging van de huwelijkse voorwaarden als paulianeus aan te merken valt. Volgens de curator is dit het geval en heeft hij de rechtshandeling waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd op grond van artikel 42 Faillissementswet (hierna: Fw) rechtsgeldig vernietigd. Als gevolg van deze vernietiging rust er ten aanzien van de inboedel op [gedaagde] een teruggaveverplichting aan de curator. Vanwege de verkoop van de inboedel door [gedaagde] aan haar ouders is zij hiertoe niet in staat, hetgeen haar volgens de curator schadeplichtig maakt.
Faillissementspaulina
4.2.
Voor een succesvol beroep op artikel 42 Fw dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. Er moet sprake zijn van (a) een onverplichte rechtshandeling, die (b) benadeling van schuldeisers tot gevolg heeft, terwijl (c) de schuldenaar wetenschap had of behoorde te hebben van die benadeling.
(a) Onverplichte rechtshandeling
4.3.
Volgens de curator was de wijziging van de huwelijkse voorwaarden onverplicht omdat er geen wettelijke of verbintenisrechtelijke verplichting daartoe bestond. [gedaagde] betwist dit en voert daartoe aan dat de wijziging voortvloeide uit een mondelinge overeenkomst met [naam persoon 1] , welke ten tijde van de door [naam persoon 1] aangegane geldlening in mei 2012 (zie rechtsoverweging 2.2) tot stand is gekomen Volgens [gedaagde] werd door de vestiging van een hypotheekrecht op het mede aan haar in eigendom toebehorende pand vanwege deze aan [naam persoon 1] verstrekte geldlening, € 50.000,00 aan haar vermogen onttrokken en aan [naam persoon 1] geleend. [gedaagde] en [naam persoon 1] kwamen zij overeen dat [naam persoon 1] dit aan [gedaagde] diende te vergoeden. Partijen zijn volgens [gedaagde] overeengekomen dat deze vergoeding aan [gedaagde] “betaald” zou worden door levering van het aandeel van [naam persoon 1] in de gemeenschappelijke inboedel aan [gedaagde] , door het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden. Volgens [gedaagde] volgt de verplichting tot vergoeding door [naam persoon 1] ook uit artikel 6 van de oude huwelijkse voorwaarden.
4.4.
De curator betwist kort gezegd dat er een verband bestaat tussen de hypotheekverlening in 2012 en de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2014, alsook dat daarover afspraken zijn gemaakt tussen [gedaagde] en [naam persoon 1] . De curator voert daarnaast onder meer aan dat zover sprake zou zijn van een onttrekking uit het vermogen van [gedaagde] – hetgeen de curator betwist – uit artikel 6 van de oude huwelijkse voorwaarden geen verplichting volgt om dit te compenseren, noch dat het [gedaagde] en [naam persoon 1] dan vrij zou staan de hoogte van deze vergoeding te bepalen op het aandeel van [naam persoon 1] in de gezamenlijke inboedel.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het aan [gedaagde] is om in het kader van haar verweer voldoende gemotiveerd te stellen wat de reden was van het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden.
4.5.1.
De rechtbank constateert dat daarover in het eerdere geding (zie rechtsoverweging 2.5) anders is verklaard dan in dit geding. Daar was de stelling dat de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd, omdat dit is afgesproken met de familie van [gedaagde] . Dat is (mede namens [gedaagde] ) ook zo verklaard door [naam persoon 1] ter comparitie van partijen. Mede bezien tegen de achtergrond van het korte tijdsverloop tussen de wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de verkoop, levering en teruglening van de (inmiddels aan [gedaagde] toegescheiden) inboedel, is dit een verklaring die op het eerste gezicht niet onaannemelijk is.
4.5.2.
Dat maakt dat hogere eisen worden gesteld ten aanzien van de – andersluidende – verklaring van [gedaagde] in dit geding: [gedaagde] zal duidelijk moeten maken waarom de rechtbank de stellingname in
ditgeding moet geloven. Het eerdere vonnis heeft geen gezag van gewijsde in dit geding, want de curator was destijds geen partij. Echter, dat maakt de (mede) namens [gedaagde] afgelegde verklaring van destijds, vastgelegd in een proces-verbaal waarover achteraf geen opmerkingen meer zijn gemaakt, niet van onwaarde.
4.5.3.
De vermeende afspraak tussen [naam persoon 1] en [gedaagde] ter gelegenheid van het vestigen van het hypotheekrecht is niet gestaafd met enig geschrift, terwijl schriftelijke vastlegging, al was het summier, ook in de verhouding tussen echtelieden voor de hand ligt. Het gaat immers om bedragen in de orde van grootte van tienduizenden euro’s en het verlenen van een zekerheidsrecht voor een lening ter waarde van tonnen. Bovendien ligt dan voor de hand dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden meteen wordt afgerond bij het vestigen van het hypotheekrecht, dan wel kort erna. Zowel voor de afwezigheid van
enigeschriftelijke vastlegging, als voor het tijdsverloop, is echter in dit geding geen afdoende verklaring gegeven.
4.5.4.
Uit de tekst van artikel 6 van de oude huwelijkse voorwaarden volgt niet zonder meer dat [gedaagde] gecompenseerd zou moeten worden, voor het met – haar uitdrukkelijke toestemming – vestigen van een recht van hypotheek op een gemeenschappelijk goed. Ook in dit geval geldt dat het voor de hand had gelegen dat de huwelijkse voorwaarden meteen bij het vestigen van het hypotheekrecht waren gewijzigd, dan wel kort daarna.
4.5.5.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met het ontbreken van een goede verklaring waarom er in een eerder geding een heel andere reden is genoemd voor het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Zij heeft dan ook de stelling dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden onverplicht is verricht, onvoldoende weersproken, zodat deze stelling van de curator is komen vast te staan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Er is dan ook voldaan aan het vereiste van een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 42 Fw.
(b) Benadeling schuldeisers
4.6.
Daarmee ligt de vraag voor of de schuldeisers door de wijziging van de huwelijkse voorwaarden is benadeeld. Partijen twisten weliswaar over de exacte waarde van de inboedel, maar niet in geschil is dat de inboedel op het moment van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden een waarde vertegenwoordigde. Evenmin in geschil is dat door deze wijziging de inboedel uit het vermogen van [naam persoon 1] is onttrokken, waardoor de curator zich niet meer namens de schuldeisers op die inboedel kan verhalen. Van het terugkomen in het vermogen van [naam persoon 1] van enig verhaalsobject voor zijn aandeel in de inboedel is niet gebleken. Daarmee staat vast dat de curator door de wijziging van de huwelijkse voorwaarden is benadeeld.
4.7.
De rechtbank verwerpt de stelling dat ten tijde van het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden nog geen rekening behoefde te worden gehouden met een faillissement van [naam persoon 1] . Naar zijn eigen verklaring kon [naam persoon 1] de maandelijkse hypotheeklasten niet meer voldoen. Kennelijk waren er toen grote financiële problemen. Onder die omstandigheden overhevelen van delen van het gemeenschappelijk vermogen naar een afgescheiden vermogen van een echtgenote, levert benadeling op van schuldeisers.
(c) Wetenschap van benadeling
4.8.
Dan resteert de vraag of ook is voldaan aan het vereiste van wetenschap van benadeling. Het standpunt van [gedaagde] dat dit beoordeeld dient te worden naar het moment waarop de rechtshandeling tot wijziging van de huwelijks voorwaarden een verplichte rechtshandeling werd – volgens [gedaagde] vóór mei 2012 – wordt verworpen. Van wetenschap van benadeling in de zin van artikel 42 Fw is immers sprake indien
ten tijde van de rechtshandeling– de wijziging van de huwelijkse voorwaarden op 23 mei 2014 – het faillissement en het tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid voor de schuldenaar waren te voorzien (zie HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493).
4.9.
In het systeem van artikel 42 Fw moet in alle gevallen wetenschap van de schuldenaar worden aangetoond (eerste lid). Daarna komt het tweede lid aan de orde bij een rechtshandeling om baat. In dat geval moet ook de wetenschap van benadeling bij de wederpartij van de schuldenaar, bij [gedaagde] dus in dit geval, worden aangetoond. Maar [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [naam persoon 1] voor de wijziging van de huwelijkse voorwaarden een tegenprestatie heeft ontvangen, wat maakt dat er sprake is van een rechtshandeling om niet. In dat geval komt het derde lid aan de orde. Daar is wetenschap van de wederpartij slechts één van de voorwaarden en [gedaagde] heeft omtrent de andere voorwaarden niet gesteld. Kortom: nu noch het tweede lid (de wijziging van de huwelijkse voorwaarden geschiedde niet om baat), noch het derde lid van toepassing is (onvoldoende gesteld door [gedaagde] ), hoeft alleen de wetenschap van [naam persoon 1] te worden beoordeeld.
4.10.
Er dient dan ook beoordeeld te worden of [naam persoon 1] op 23 mei 2014 – de dag waarop de huwelijkse voorwaarden bij de notaris zijn gewijzigd – wist of behoorde te weten dat hij zijn schuldeisers daarmee zou benadelen. Door de curator is gewezen op een hetgeen [naam persoon 1] in een procedure in 2016 heeft verklaard over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden (zie rechtsoverweging 2.5). [naam persoon 1] heeft (mede namens [gedaagde] ) verklaard dat zij in dermate financiële problemen verkeerden dat zij hun maandelijkse hypotheekverplichtingen niet meer konden voldoen. De juistheid van deze verklaring is door [gedaagde] in de dit geding niet betwist. Gelet op de inhoud van de verklaring is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste dat [naam persoon 1] wist of behoorde te weten dat hij met de wijziging van de huwelijkse voorwaarden zijn schuldeisers zou benadelen.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden aan de vereisten van artikel 42 Fw is voldaan.
4.12.
[gedaagde] heeft zich er nog op beroepen dat zij en [naam persoon 1] zijn vrijgesproken door de strafrechter van faillissementsfraude door de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Dat doet aan het voorgaande echter niet af.
4.12.1.
Ten eerste is de strafbaarstelling van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (oud) niet een exacte strafrechtelijke pendant van artikel 42 Fw. Het is niet zo, dat als aan de voorwaarden van artikel 42 Fw is voldaan, altijd ook aan de voorwaarden van artikel 341 Sr is voldaan. Daarom gaat de omgekeerde gevolgtrekking (er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 341 Sr, dus er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 42 Fw) niet op.
4.12.2.
Ten tweede vormt strafrechtelijk bewijs een ander leerstuk dan civielrechtelijk bewijs. In het civiele recht wordt pas toegekomen aan bewijslevering als er voldaan is aan de stelplicht. Bovendien gelden – als er aan bewijslevering wordt toegekomen – andere regels voor waardering van bewijs dan in het strafrecht. Niet voor niets heeft alleen een veroordelend strafvonnis – onder omstandigheden – een bijzondere bewijswaarde in het civiele recht (artikel 161 Rv), terwijl dan nog steeds tegenbewijs is toegelaten (artikel 151, tweede lid, Rv).
4.12.3.
In dit geding moet de rechtbank haar oordeel baseren op hetgeen in dit geding (onder overlegging van stukken) over en weer is aangevoerd. De rechtbank heeft hierboven toegelicht waarom daaruit volgt dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling die benadeling van schuldeisers tot gevolg heeft, terwijl de schuldenaar wetenschap had of behoorde te hebben van die benadeling.
Conclusie faillissementspauliana
4.13.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de curator de rechtshandeling waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd rechtsgeldig heeft vernietigd, zodat de vordering van de curator onder a. voor toewijzing gereed ligt.
Gevolgen vernietiging
4.14.
Dan rest de vraag wat deze vernietiging feitelijk tot gevolg heeft. De curator stelt dat hij op grond van artikel 51, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 63 Fw en artikel 6:210 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een vordering op [gedaagde] heeft ten bedrage van € 50.000,00, zijnde de waarde van de inboedel op het moment van wijziging huwelijkse voorwaarden. Dit betreft volgens de curator een vordering tot vergoeding van de schade die de boedel lijdt als gevolg van de verkoop door [gedaagde] van de inboedel aan haar ouders, waardoor [gedaagde] niet in staat is de inboedel aan de curator terug te geven, hetgeen haar schadeplichtig maakt.
4.15.
De rechtbank passeert de stelling van [gedaagde] dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling. Dat klopt op zichzelf wel, maar de afdeling over onverschuldigde betaling wordt nu eenmaal van toepassing verklaard in artikel 51 Fw. Als gevolg van de vernietiging van de rechtshandeling rust er dus op [gedaagde] ter zake van de inboedel, met inachtneming van hetgeen in boek 6 van het BW omtrent onverschuldigde betaling is bepaald, een verplichting tot teruggave aan de curator. Nu de ouders van [gedaagde] de inboedel om baat hebben verkregen, is [gedaagde] niet in staat de inboedel aan de curator terug te geven. Dat betekent dat [gedaagde] gehouden is de schade die de curator als gevolg daarvan lijdt te vergoeden op grond van artikel 6:74 BW.
Schadevergoeding
4.16.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de hoogte van de schade rust op de curator. De curator heeft ter onderbouwing van zijn vordering tot schadevergoeding aansluiting gezocht bij de verkoopprijs van de inboedel (zie rechtsoverweging 2.4), te weten € 50.000,00. [gedaagde] betwist dat de inboedel € 50.000,00 waard was. Volgens [gedaagde] bevat deze geen kostbare spullen en wordt in een normale echtscheiding de waarde van een gemiddelde inboedel op € 2.500,00 bepaald.
4.17.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd zonder een voorafgaande inventarisatie van de inboedel. Er is ook geen taxatie uitgevoerd. Dat bemoeilijkt het vaststellen van de waarde daarvan. Nu er tussen partijen geen consensus is over de waarde van de inboedel, er geen gegevens over de waarde bekend zijn en de waarde – achteraf – ook niet meer exact valt te achterhalen, zal de rechtbank de waarde van de inboedel – en daarmee de schade voor de curator – schattenderwijs dienen vast te stellen.
4.18.
Bij schadevergoeding moet degene die schade heeft geleden in dezelfde positie worden gebracht die hij zou hebben gehad zonder dat het schadeveroorzakende feit zich had voorgedaan.
4.18.1.
Zonder schadeveroorzakend feit (wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de daarna verrichte vervreemding) zou de curator beschikken over een inboedel die hij executoriaal zou kunnen verkopen teneinde opbrengst te generen voor de schuldeisers. Het is een feit van algemene bekendheid dat de opbrengst van een doorsnee inboedelzaak bij executoriale verkoop veel lager ligt dan de nieuwprijs.
4.18.2.
Bovendien kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de prijs van € 50.000,00 die overeen is gekomen tussen [gedaagde] en haar ouders een grote schenkingscomponent in zich draagt. Volgens de koopovereenkomst zijn de verkochte zaken direct weer uitgeleend aan [gedaagde] . De termijn van uitlening inmiddels is verlopen, maar haar ouders hebben de zaken niet hebben opgeëist en er is geen enkele aanwijzing dat zij van plan zijn dat ooit te doen.
4.18.3.
Onder deze omstandigheden legt de hoogte van het door de ouders van [gedaagde] betaalde bedrag, niet veel gewicht in de schaal als het gaat om de vaststelling van de hoogte van de schade.
4.19.
Bij gebreke van concrete informatie van partijen heeft de rechtbank de lijst die bij de wijzigingsakte is gevoegd (productie 5, bijlage 2, van de curator) ter hand genomen en schattenderwijs executiebedragen bepaald voor zaken waarvan te verwachten valt dat zij ook daadwerkelijk iets opbrengen. De rechtbank heeft conservatief geschat; de afwezigheid van concrete aanwijzingen voor de waarde van de zaken komt immers voor rekening en risico van degene die zich op de rechtsgevolgen van de waardevaststelling beroept; dat is de curator.
4.20.
De rechtbank schat de executiewaarde van de inboedel op een totaal van € 10.000,00. Daarbij vertegenwoordigen met name zaken als fietsen, witgoed, kasten, bank, lampen, naaimachines en computers een behoorlijke waarde.
Rechtsverwerking
4.21.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat er dermate veel tijd is verstreken tussen de daadwerkelijke wijziging van de huwelijks voorwaarden enerzijds en de buitengerechtelijke vernietiging en de dagvaarding in de onderhavige procedure anderzijds, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de curator schadevergoeding vordert. De curator heeft het standpunt van [gedaagde] gemotiveerd betwist.
4.22.
Met de curator is de rechtbank van oordeel dat het enkele tijdsverloop onvoldoende is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Aanvullende feiten of omstandigheden waaruit zou blijken dat de curator zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het instellen van de vordering tot schadevergoeding jegens [gedaagde] zijn gesteld noch gebleken. [gedaagde] heeft weliswaar nog aangevoerd dat zij een dermate laag inkomen heeft dat zij is aangewezen op ondersteuning door de voedselbank, maar dat maakt (het instellen van) de vordering tot schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
Conclusie
4.23.
De onder a. gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. De onder b. gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00.
De wettelijke rente vanaf de datum van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden (23 mei 2014) is op grond van artikel 6:119 BW gelezen in verbinding met artikel 6:205 BW toewijsbaar: daartegen zijn ook geen afzonderlijke verweren gevoerd door [gedaagde] .
4.24.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de curator handelingen heeft verricht die voor vergoeding als buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking komen. Haar enige verweer is dat deze vordering als nevenvordering zou moeten delen in het door haar bepleite lot van de hoofdvordering. Echter, hierboven heeft de rechtbank al geoordeeld dat de hoofdvordering (deels) voor toewijzing vatbaar is, zodat ook de buitengerechtelijke incassokosten – zij het met als grondslag het in rechte toegewezen bedrag – toewijsbaar zijn. Dit komt neer op een bedrag van € 875,00. Over deze kosten is geen rente gevorderd.
4.25.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
-dagvaarding € 102,96
-explootkosten beslag € 681,22
-griffierecht incl. beslagrekest € 937,00
-salaris advocaat, incl. beslagrekest
€ 1.629,00(3.0 × tarief II à € 543,00)
Totaal: € 3.350,18
4.26.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
4.27.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
4.28.
Een verklaring voor recht kan niet worden geëxecuteerd en dus ook niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De veroordelingen worden wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vordering daartoe is gegrond op de wet en [gedaagde] heeft haar niet bestreden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de curator de rechtshandeling waarbij de tussen [gedaagde]
en [naam persoon 1] opgemaakte huwelijksvoorwaarden op 23 mei 2014 zijn gewijzigd,
rechtsgeldig heeft vernietigd;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator te betalen een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 24 mei 2014 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator te betalen een bedrag van € 875,00 (achthonderdvijfenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 24 mei 2014 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 3.350,18 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordelingen onder 5.2, 5.3, 5.4 en 5.5 betreft.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 9 december 2020.
[3267/1861/1407]