ECLI:NL:RBROT:2020:12526

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
10/741066-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en aflevering van cocaïne rondom de West-Kruiskade te Rotterdam

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het handelen in cocaïne. De verdachte werd ervan beschuldigd gedurende een periode van twee maanden cocaïne te hebben verhandeld rondom de West-Kruiskade in Rotterdam. De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld, waaronder verklaringen van gebruikers en observaties van verbalisanten. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 9 maanden geëist, maar de rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte slechts in de periode van 6 maart 2019 tot 16 mei 2019 cocaïne had verhandeld. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de gebruikers betrouwbaar waren en dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de tenlastelegging. De verdachte werd vrijgesproken van medeplegen, maar de rechtbank achtte de verdachte wel strafbaar voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 180 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar vond dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/741066-19
Datum uitspraak: 23 december 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te district [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.C. van Megen, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 december 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Luijpen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. In dit kader heeft zij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat is gehandeld in cocaïne omdat laboratoriumrapporten ontbreken waaruit blijkt dat de bij de gebruikers aangetroffen bolletjes (telkens) cocaïne bevatten. Daarnaast zijn de observaties van de verbalisanten vaag, telkens gedaan door dezelfde verbalisanten(en) en zijn de verklaringen van de gebruikers onbetrouwbaar. Er dient daarbij zeer behoedzaam te worden omgegaan met de enkelvoudige fotoconfrontaties.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de pleegperiode dient te worden beperkt tot twee maanden (te weten de periode van 6 maart 2019 tot 16 mei 2019). De op 26 september 2018 geobserveerde en nadien gehoorde gebruiker [naam 1] herkent de verdachte niet en de verdachte heeft na die datum zeven maanden in Suriname verbleven.
4.1.2.
Beoordeling
Naar aanleiding van overlast op de West-Kruiskade te Rotterdam is verbalisant [naam agent 1] door middel van surveillance en cameraoverzicht een onderzoek gestart.
Op 6 maart 2019 hebben verbalisanten [naam agent 2] en [naam agent 3] via camerabeelden waargenomen dat de verdachte contact had met de bekende harddrugsgebruiker [naam 2] waarbij over en weer iets wordt overgegeven. [naam 2] wordt later gehoord door de politie en heeft verklaard dat hij die dag een bolletje drugs heeft gekocht van ‘ [bijnaam 1] ’. Hij kent [bijnaam 1] al 20 jaar. De verdachte heeft verklaard dat hij [bijnaam 1] wordt genoemd.
Op 29 april 2019 heeft er wederom een observatie plaatsgevonden waarbij door verbalisant [naam agent 1] wordt waargenomen dat tussen de verdachte en de direct daarna aangehouden [naam 3] iets wordt uitgewisseld. [naam 3] heeft kort daarna bij de politie verklaard dat zij een bolletje cocaïne heeft gekocht van [bijnaam 2] . Zij heeft de verdachte op de haar getoonde foto herkend als degene van wie ze de drugs heeft gekocht. De kwaliteit van zijn drugs is goed.
Op 6 mei 2019, 8 mei 2019 en 16 mei 2019 is wederom telkens waargenomen door de verbalisanten [naam agent 1] en [naam agent 2] dat de verdachte contact heeft met een persoon, waarop beide een zijstraat ingaan en dat er vervolgens iets aan elkaar wordt overgedragen.
De direct daarna aangehouden gebruikers [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] zijn gehoord en hebben verklaard dat ze in een zijstraat van de West-Kruiskade een bolletje cocaïne hebben gekocht van de verdachte, die ze herkennen op de aan hen getoonde foto.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen en herkenningen van [naam 6] , [naam 3] , [naam 5] , [naam 4] en [naam 2] voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om aan deze verklaringen, die elkaar grotendeels ondersteunen qua handelswijze van de verdachte en aansluiten bij de waarnemingen van de verbalisanten, te twijfelen. Dat het telkens gaat om harddrugsgebruikers maakt die verklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet om die reden onbetrouwbaar.
Op grond van die verklaringen kan tevens worden vastgesteld dat er sprake was van het verkopen, verstrekken en afleveren van cocaïne. Dat er geen laboratorium onderzoek is geweest doet daaraan niet af. De getuigen [naam 2] , [naam 4] en [naam 6] hebben verklaard dat zij al (veel) langer drugs kopen bij de verdachte. Dat het om bolletjes met ‘ander spul’, mogelijk versnijdingsmiddel, zou gaan acht de rechtbank om die reden onaannemelijk. Daarbij komt dat [naam 5] heeft verklaard dat het om cocaïne ging en dat hij het van de verdachte gekochte bolletje ter plekke heeft opgerookt. Ook [naam 3] heeft verklaard dat de kwaliteit van de drugs van de verdachte goed is.
Op grond van de voornoemde verklaringen en de bijbehorende observaties van de verbalisanten is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte in de periode van 6 maart 2019 tot en met 16 mei 2019 in cocaïne heeft gehandeld. Dat de verdachte al vanaf 26 september 2018 in cocaïne zou hebben gedeald, acht de rechtbank niet bewezen, nu dit slechts is gebaseerd op één observatie en de verklaring van gebruiker [naam 1] , die de verdachte niet herkent. Dit vindt ook overigens onvoldoende steun in de bewijsmiddelen. De rechtbank zal dan ook, zoals subsidiair betoogd door de raadsvrouw, uitgaan van een kortere periode dan is ten laste gelegd.
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat geen sprake is van medeplegen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in of omstreeks de periode van
6 maart 201926 september 2018 tot en met 16 mei 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim twee maanden schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne rondom de West-Kruiskade te Rotterdam.
Door dergelijke delicten wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd en wordt ook het plegen van vermogensdelicten door harddrugsgebruikers bevorderd. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving, en in het bijzonder bij de buurtbewoners. Bij het plegen van dit strafbare feit heeft verdachte enkel gedacht aan zijn eigen geldelijk gewin en zich geen enkele rekenschap gegeven van deze negatieve effecten.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. De afgelopen 20 jaar is hij echter niet veroordeeld voor Opiumwet feiten, zodat zijn strafblad niet strafverhogend wordt meegewogen.
Reclassering Nederland heeft op 9 maart 2020 een rapport over de verdachte opgemaakt. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
De rechtbank zal, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals hij naar voren heeft gebracht ter terechtzitting, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen gelijk aan zijn voorarrest. De op te leggen straf is lager dan door de officier gevorderd, de rechtbank acht een veel kortere periode bewezen.
De rechtbank zal daarnaast een voorwaardelijk strafdeel opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. De rechtbank ziet, anders dan door de reclassering geadviseerd, geen aanleiding om daarbij bijzondere voorwaarden op te leggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
79 (negenenzeventig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, dat bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Feraaune, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en W.H.S. Duinkerke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A-L.H. Wilkens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 26 september 2018 tot en met 16 mei 2019 te
Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.