ECLI:NL:RBROT:2020:11613

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
20/6205
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening bij intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

Op 15 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, [naam 2]. Verweerder had enkel gekeken naar de tijd die [naam 2] in de woning van verzoekster doorbracht, zonder voldoende onderzoek te doen naar zijn hoofdverblijf. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht waar [naam 2] zijn hoofdverblijf had, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter wees op de zorgbehoefte van verzoekster en het feit dat [naam 2] haar mantelzorger was. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en droeg verweerder op om het betaalde griffierecht en de proceskosten aan verzoekster te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6205

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2020 in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats verzoekster] , verzoekster(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Avedissian).

ProcesverloopBij besluit van 11 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken per 1 december 2019.

Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Hierbij waren aanwezig verzoekster, [naam 1] (kantoorgenoot van verzoeksters gemachtigde) en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Verzoekster woont met haar minderjarige zoontje op het adres [adres 1] . Zij heeft een relatie met [naam 2] ( [naam 2] ). Hij staat ingeschreven op het adres [adres 2] . Verzoekster ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Melding
2. In augustus 2019 ontvangt verweerder via het UWV de melding dat verzoekster zou zwartwerken als nagelstyliste en dat zij zou samenwonen met [naam 2] . Verweerder heeft vervolgens een onderzoek opgestart om te kijken of verzoekster nog recht heeft op haar bijstandsuitkering. Dit onderzoek bestond onder meer uit het afleggen van een huisbezoek op het adres van verzoekster en het voeren van gesprekken met verzoekster en [naam 2] .
Waar gaat het in deze zaak om?
3. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken. Dit omdat uit onderzoek zou zijn gebleken dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] , waarover ze verweerder ten onrechte niet heeft geïnformeerd. Volgens verweerder kan verzoekster daarom geen bijstandsuitkering krijgen voor een alleenstaande ouder. Als zij een bijstandsuitkering wil ontvangen, dan zal ze die samen met [naam 2] moeten aanvragen. Verzoekster is het niet eens met de intrekking van haar bijstandsuitkering. Volgens haar is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding met [naam 2] en heeft ze dus ook haar inlichtingenplicht niet geschonden.
Voorlopig oordeel
4. De voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoekster kans van slagen heeft. Hij geeft daarbij een voorlopig oordeel over deze zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter niet per se te volgen.
Bij wie ligt de bewijslast?
5. Verzoekster ontving al een bijstandsuitkering. De intrekking van die uitkering is een voor verzoekster belastend besluit. Dit betekent dat verweerder in beginsel aannemelijk moet maken dat verzoekster geen recht meer heeft op deze uitkering.
Wanneer is er sprake van een gezamenlijke huishouding?
6. Het gaat in deze zaak om de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Van een gezamenlijke huishouding is sprake als aan twee voorwaarden is voldaan: twee personen moeten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij moeten blijk geven zorg te dragen voor elkaar.
Waar heeft [naam 2] zijn hoofdverblijf?
7. Partijen zijn het erover eens dat verzoekster haar hoofdverblijf heeft in haar eigen woning. Partijen verschillen echter van mening over de vraag waar [naam 2] zijn hoofdverblijf heeft.
8. Hoe wordt bepaald waar iemand zijn hoofdverblijf heeft?
[naam 2] staat niet ingeschreven op het adres van verzoekster. Maar dit betekent niet dat hij daar niet zijn hoofdverblijf kan hebben. Iemand kan namelijk ingeschreven staan op het ene adres en wonen op het andere adres. Bij het bepalen van het hoofdverblijf gaat het dus om de feitelijke situatie.
Uit de verklaringen van verzoekster en [naam 2] komt naar voren dat hij gemiddeld twee nachten per week in de woning van verzoekster slaapt. Het merendeel van de week slaapt hij in zijn eigen woning. Dit is ook waar verweerder van uitgaat. De hoogste rechter in dit soort zaken (de Centrale Raad van Beroep) zegt dat het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht, een zwaarwegend element is in de beoordeling of er sprake is van hoofdverblijf in die woning. Als iemand een woning alleen maar als overnachtingsplaats gebruikt en voor de rest weinig in die woning doet, dan kan dat echter aanleiding zijn om te oordelen dat iemand toch niet zijn hoofdverblijf in die woning heeft [2] .
Voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, is bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijke leven zich bevindt. Met andere woorden: de plaats waar iemand vandaan vertrekt met een bepaald doel (om naar werk te gaan, om boodschappen te doen) en waar men naartoe terugkeert als dat doel is bereikt.
9. Waarom vindt verweerder dat [naam 2] zijn hoofdverblijf bij verzoekster heeft?
Verweerder heeft tijdens de zitting uitgelegd waarom hij vindt dat [naam 2] zijn hoofdverblijf bij verzoekster heeft. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de verklaringen van verzoekster en wat er tijdens het huisbezoek is aangetroffen. Zo heeft verzoekster verklaard dat [naam 2] dagelijks bij haar is en dat hij ongeveer 100 uur per week in haar woning verblijft. Dit is meer dan de helft van het aantal uren per week. Daar komt bij dat hij 40 uur per week werkt; dus zo’n 45 uur per week (werktijd en reistijd) verblijft hij in geen van beide woningen. Omdat [naam 2] per week de meeste tijd in verzoeksters woning doorbrengt, ligt volgens verweerder het zwaartepunt van zijn maatschappelijk leven in de woning van verzoekster. Daar komt bij dat hij een eigen sleutel heeft van verzoeksters woning en uit het huisbezoek is gebleken dat hij kleding en verzorgingsartikelen in verzoeksters woning heeft.
10.1
Is er voldoende onderzoek gedaan naar het hoofdverblijf van [naam 2] ?
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder na het huisbezoek op 28 januari 2020 aanvankelijk heeft geconcludeerd dat dit te weinig belastende informatie opleverde voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Er werden enkele kledingstukken en verzorgingsproducten van [naam 2] aangetroffen, en wat vuile was. Aan het huisbezoek zijn dan ook in eerste instantie geen gevolgen verbonden. De voorzieningenrechter stelt verder
vast dat verweerder gesprekken heeft gevoerd met verzoekster en [naam 2] . Tijdens die gesprekken zijn er met name vragen gesteld over het verblijf van [naam 2] in de woning van verzoekster. Hoeveel uur per week verblijft hij in haar woning? Welke zorgtaken/werkzaamheden voert [naam 2] voor verzoekster uit? Welke zorgtaken/ werkzaamheden voert verzoekster voor [naam 2] uit? Uit die gesprekken komt naar voren dat [naam 2] vaak bij verzoekster is. Verzoekster heeft namelijk ernstige gezondheidsklachten en [naam 2] probeert haar zoveel mogelijk te helpen, door bepaalde huishoudelijke taken en zorgtaken van haar over te nemen. Tijdens de zitting heeft verzoekster verklaard dat hij stofzuigt, afwast, schoonmaakt, de hond uitlaat en haar op slechte dagen ook helpt met haar persoonlijke verzorging, zoals douchen en aankleden. Daarnaast hebben verzoekster en [naam 2] verklaard dat hij kleding bij haar heeft liggen, omdat hij elk moment gebeld kan worden om te gaan werken. Hierdoor kan hij vanuit verzoeksters woning naar zijn werk gaan.
10.2
De voorzieningenrechter mist echter informatie over het verblijf van [naam 2] in zijn eigen woning. Gaat hij alleen naar zijn woning om daar te slapen of speelt (een deel van) zijn maatschappelijk leven zich ook in zijn eigen woning af? [naam 2] is volgens zijn eigen verklaring dagelijks op zijn eigen adres aanwezig. Weliswaar heeft verzoekster verklaard dat [naam 2] ongeveer 100 uur per week in haar woning verblijft, maar [naam 2] heeft dat weersproken en heeft ingeschat dat hij ongeveer de helft van de tijd in verzoeksters woning en de helft van de tijd in zijn eigen woning doorbrengt. Daarbij komt dat kan worden getwijfeld of de inschatting van verzoekster wel juist is geweest. Als er wordt gekeken naar het aantal uur in de week (168 uur), de tijd die [naam 2] kwijt is aan werk- en reistijd (45 uur) en de omstandigheid dat hij gemiddeld vijf dagen per week thuis slaapt (40 uur), dan lijkt de inschatting van verzoekster over de tijd die [naam 2] bij haar doorbrengt niet te (kunnen) kloppen.
10.3
[naam 2] heeft verklaard dat hij vijf keer per week in zijn eigen woning slaapt. Zoals gezegd, is dat een zwaarwegend element voor de vaststelling waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Door alleen te kijken naar [naam 2] ’s verblijf in verzoeksters woning en niet te kijken naar zijn verblijf in zijn eigen woning, vindt de voorzieningenrechter dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het hoofdverblijf van [naam 2] .
11. De voorzieningenrechter strandt dus al bij de vraag of er sprake is van hoofdverblijf van verzoekster en van [naam 2] in dezelfde woning en komt daarom niet toe aan de vraag of er ook sprake is van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter wil verweerder echter wel nog meegeven dat als er in de bezwaarprocedure wordt toegekomen aan het punt van de wederzijdse zorg, er ook gekeken zal moeten worden naar de (recente) jurisprudentie ten aanzien van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet [3] . Er is immers sprake van een zorgbehoefte bij verzoekster, zij ontvangt een persoonsgebonden budget en [naam 2] is sinds 16 maart 2020 haar mantelzorger. Verweerder dient deze omstandigheden dus mee te nemen in de beslissing op het bezwaarschrift.
Conclusie
12. Gelet op wat hiervoor onder overweging 10 is overwogen, verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om het verzoek toe te wijzen. Het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoekster voorlopig weer een bijstandsuitkering krijgt.
Griffierecht en proceskosten
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
De voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.De intrekking van de uitkering is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4339.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 6 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4487), het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3081), en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:5222).