Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
3..Het geschil
4..De beoordeling
5..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert de naamloze vennootschap OHRA Zorgverzekeringen N.V. (hierna: OHRA) dat de gedaagde, die in persoon procedeert, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 431,71, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op een zorgverzekeringsovereenkomst die de gedaagde bij OHRA heeft afgesloten, waarbij hij eigen risico verschuldigd is. De gedaagde heeft niet voldaan aan deze verplichting voor het eigen risico van 2018.
De procedure is gestart met een dagvaarding op 23 maart 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in 2017 een intakegesprek heeft gehad bij een neuroloog, en dat de kosten voor de behandeling in rekening zijn gebracht via diagnosebehandelcombinaties (DBC’s). De rechter oordeelt dat de kosten terecht zijn toegerekend aan het eigen risico van 2017, omdat de behandeling in dat jaar is gestart.
De gedaagde betwist dat hij zowel in 2017 als in 2018 eigen risico verschuldigd is, maar de kantonrechter oordeelt dat de DBC-regeling het mogelijk maakt om tussentijds kosten in rekening te brengen. De rechter wijst de vordering van OHRA toe, met inachtneming van de wettelijke rente, en compenseert de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. Het vonnis is uitgesproken op 11 december 2020 door mr. I.K. Rapmund.