ECLI:NL:RBROT:2020:11445

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
8557106 CV EXPL 20-17991
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgverzekeringszaak tussen OHRA Zorgverzekeringen N.V. en gedaagde over eigen risico en DBC-regeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert de naamloze vennootschap OHRA Zorgverzekeringen N.V. (hierna: OHRA) dat de gedaagde, die in persoon procedeert, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 431,71, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op een zorgverzekeringsovereenkomst die de gedaagde bij OHRA heeft afgesloten, waarbij hij eigen risico verschuldigd is. De gedaagde heeft niet voldaan aan deze verplichting voor het eigen risico van 2018.

De procedure is gestart met een dagvaarding op 23 maart 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in 2017 een intakegesprek heeft gehad bij een neuroloog, en dat de kosten voor de behandeling in rekening zijn gebracht via diagnosebehandelcombinaties (DBC’s). De rechter oordeelt dat de kosten terecht zijn toegerekend aan het eigen risico van 2017, omdat de behandeling in dat jaar is gestart.

De gedaagde betwist dat hij zowel in 2017 als in 2018 eigen risico verschuldigd is, maar de kantonrechter oordeelt dat de DBC-regeling het mogelijk maakt om tussentijds kosten in rekening te brengen. De rechter wijst de vordering van OHRA toe, met inachtneming van de wettelijke rente, en compenseert de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. Het vonnis is uitgesproken op 11 december 2020 door mr. I.K. Rapmund.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8557106 CV EXPL 20-17991
uitspraak: 11 december 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
OHRA Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
gemachtigde: Flanderijn Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die in persoon procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘OHRA’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 23 maart 2020, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[gedaagde] heeft bij OHRA een zorgverzekeringsovereenkomst afgesloten zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] eigen risico verschuldigd.

3..Het geschil

3.1
OHRA vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan OHRA van een bedrag van € 431,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de btw.
3.2
OHRA legt nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst ten grondslag. [gedaagde] is gehouden om eigen risico te betalen wanneer er zorgkosten zijn gemaakt. [gedaagde] heeft niet aan deze verplichting voldaan voor het eigen risico van 2018. De achterstand bedraagt inclusief rente en kosten € 431,71.
3.3
[gedaagde] heeft op de vordering gereageerd. Hierop wordt voor zover van belang in deze procedure in het navolgende ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
[gedaagde] is het er niet mee eens dat hij zowel in 2017 als in 2018 is gehouden om eigen risico te betalen. [gedaagde] heeft op 28 december 2017 een intakegesprek gehad bij een neuroloog. OHRA benadeelt [gedaagde] door naast het intakegesprek ook de nakomende behandelingen in 2018 onder het eigen risico van 2017 te rekenen, aldus [gedaagde] .
4.2
OHRA voert aan dat zij de kosten terecht bij het eigen risico van 2017 in rekening heeft gebracht omdat de behandeling van [gedaagde] in 2017 is begonnen met het intakegesprek. Hierop is het eigen risico van 2017 van toepassing. De behandeling van [gedaagde] heeft in ieder geval geduurd tot 3 juli 2018. Voor het tweede deel van de behandeling is het eigen risico van 2018 van toepassing, aldus OHRA.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten voor de behandeling van [gedaagde] in rekening worden gebracht door middel van voor bepaalde behandelingen vastgestelde codes: diagnosebehandelcombinaties (DBC’s). Deze DBC’s houden in dat niet voor elke afzonderlijke handeling binnen een behandelingstraject, maar voor een combinatie van handelingen kosten in rekening worden gebracht. Op grond van artikel 23 Zorgverzekeringswet is voor het in rekening brengen van zorgkosten beslissend het moment waarop de behandeling is gestart. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij in 2017 een intakegesprek heeft gehad. Dit intakegesprek maakt onderdeel uit van de gebruikte DBC. Ook de daarna verrichte handelingen maken deel uit van die DBC en gelden daarom voor het eigen risico van 2017. OHRA heeft daarom terecht het eigen risico in rekening gebracht voor 2017.
4.4
Dat [gedaagde] eigen risico is verschuldigd in 2017 terwijl hij in dat jaar alleen een intakegesprek heeft gehad wordt niet veroorzaakt door de afspraken die OHRA over facturering heeft gemaakt, maar volgt uit de wet. Het is niet aan de rechter om te beoordelen of deze keuze van de wetgever redelijk is.
4.5
OHRA heeft gesteld dat zij de DBC die is gestart op 28 december 2017 overeenkomstig de daarvoor geldende regeling na 90 dagen heeft gesloten en een nieuwe DBC is gestart voor het vervolg van de behandeling. [gedaagde] heeft deze regeling niet betwist, maar voert aan dat hij niet zowel over 2017 als over 2018 het eigen risico is verschuldigd omdat de behandeling bij dezelfde zorgaanbieder voor dezelfde klachten wordt voortgezet.
4.6
Het tussentijds in rekening brengen van zorgkosten binnen een behandelingstraject is toegestaan. De Hoge Raad heeft beslist dat een DBC-regeling zoals hier aan de orde er niet aan in de weg staat dat tussentijds kosten in rekening worden gebracht. [1] Door het starten van een nieuwe DBC op 5 april 2018 heeft de eerste behandeling binnen deze DBC plaatsgevonden in 2018. [gedaagde] is daarom in 2018 opnieuw het eigen risico verschuldigd. De vordering wordt om die reden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.7
VGZ maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende gebleken is dat voldaan is aan de wettelijke vereisten, zodat ook het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
4.8
[gedaagde] heeft voor de procedure zijn bezwaar kenbaar gemaakt bij OHRA. Het systeem van eigen risico in combinatie met DBC’s is niet zonder meer overzichtelijk en is complex. Van OHRA mocht in dit geval worden verwacht dat zij in reactie op de meermalen geuite bezwaren van [gedaagde] een duidelijke uitleg zou geven. Dat heeft zij niet gedaan. Er bestaat daarom aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan OHRA te betalen een bedrag van € 376,40, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 23 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2901.