ECLI:NL:RBROT:2020:11202

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
C/10/588178 / HA ZA 19-1188
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van schilderijen en geschil over pandrechten en retentierechten

In deze zaak vordert eiser, [naam persoon A], de afgifte van vijf schilderijen die zich momenteel in beslag bevinden bij de politie Rotterdam. Eiser stelt rechtmatig eigenaar te zijn van deze schilderijen, die hij in de loop der jaren heeft verworven. De schilderijen zijn ontvreemd en door de politie teruggevonden. Eiser heeft conservatoir beslag gelegd op de schilderijen en vordert dat de politie deze aan hem afstaat. Gedaagde, [naam persoon B], voert verweer en stelt dat hij een vuistpandrecht heeft op de schilderijen, dat hij deze rechtmatig onder zich houdt en dat hij een retentierecht kan uitoefenen. De rechtbank oordeelt dat er geen geldige titel is voor het vestigen van een vuistpandrecht door [naam persoon A] aan [naam persoon B]. De rechtbank concludeert dat [naam persoon A] eigenaar is van de schilderijen en dat de politie de schilderijen aan hem moet afgeven. De vordering van [naam persoon B] tot het uitoefenen van een retentierecht wordt afgewezen, omdat er onvoldoende samenhang is tussen de vorderingen. De rechtbank wijst de vorderingen in reconventie van [naam persoon B] af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/588178 / HA ZA 19-1188
Vonnis van 25 november 2020
in de zaak van
[naam persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
[naam persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E. Walinga te Amsterdam.
Partijen worden hierna [naam persoon A] en [naam persoon B] genoemd.

1..De procedure in conventie en reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 september 2020, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 8;
  • de incidentele conclusie van tussenkomst zijdens New Generation Security B.V., met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord inzake de incidentele conclusie tot tussenkomst zijdens [naam persoon B] ;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst zijdens [naam persoon A] , met producties 6 tot en met 12;
  • het B16-formulier van 30 maart 2020 zijdens New Generation Security B.V. betreffende het verzoek tot doorhaling;
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties 6 tot en met 8;
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens akte wijziging van eis in reconventie en akte verzoek voeging, met producties A tot en met E;
  • het B11-formulier van 5 augustus 2020 zijdens [naam persoon A] betreffende bezwaar tegen verzoek wederpartij;
  • de brief van 6 augustus 2020 zijdens [naam persoon B] inhoudende een reactie op het bezwaar;
  • de rolbeslissing van 13 augustus 2020 zijdens deze rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald in combinatie met de mondelinge behandeling in de zaak met zaak-/rolnummer C/10/595669 / HA ZA 20-426 en verwijzing naar de rol voor conclusie van dupliek in reconventie tevens antwoordakte ten aanzien van het verzoek tot voeging;
  • de conclusie van dupliek in reconventie tevens antwoordakte ten aanzien van verzoek tot voeging, met productie 9;
  • de rolbeslissing van 22 september 2020 zijdens deze rechtbank waarin het verzoek tot voeging is afgewezen;
  • het B8-formulier van 18 september 2020 zijdens [naam persoon A] , met productie 10;
  • de brief van 21 september 2020 zijdens deze rechtbank betreffende oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling van 5 oktober 2020;
  • het B8-formulier van 28 september 2020 zijdens [naam persoon A] , met productie 11;
  • het B8-formulier van 2 oktober 2020 zijdens [naam persoon A] , met productie 12;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 oktober 2020.
1.2.
De zaak is ter rolle gevoegd met de zaak tussen [naam persoon A] enerzijds en [naam persoon A] en twee besloten vennootschappen anderzijds, (C/10/595669 / HA ZA 20‑426), waarin heden ook uitspraak wordt gedaan.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam persoon A] heeft in de loop der jaren diverse kunstobjecten verworven, waaronder vijf (vermoedelijk) negentiende-eeuwse schilderijen (hierna: de vijf schilderijen), omschreven als voorstellende:
  • ‘een koe’;
  • ‘een landschap met koeien’;
  • ‘een haven met een stoomboot’;
  • ‘geiten en schapen’;
  • ‘wandelaars in een dal’.
2.2.
Op 4 mei 2017 heeft [naam persoon A] aan [naam persoon B] opdracht gegeven om hem juridisch bij te staan.
2.3.
Vanaf begin mei 2017 heeft [naam persoon A] beveiligingsdiensten afgenomen van New Generation Security B.V. (hierna: NGS). De heer [naam persoon C] is eigenaar van NGS.
2.4.
Op 21 mei 2017 heeft [naam persoon A] ten behoeve van NGS een stil pandrecht gevestigd op alle roerende zaken die [naam persoon A] had opgeslagen bij Crown Fine Art te Amsterdam, waaronder de vijf schilderijen.
2.5.
Op 23 mei 2017 hebben [naam persoon A] en NGS het stille pandrecht omgezet in een vuistpandrecht.
2.6.
Op 23 mei 2017 hebben [naam persoon A] , [naam persoon C] en [naam persoon B] een overeenkomst gesloten waarin, voor zover van belang, staat:
“(…) Dhr. [naam persoon A] heeft aangegeven de opslag (119m2) niet meer op zijn naam te willen hebben en met deze reden de volledige opslag over te zetten op de firma GoInvest B.V. met als enig aandeelhouder dhr. [naam persoon C] .
Per 24 mei 2017 zal alle huidige opslag (119m2) van goederen worden doorbelast aan GoInvest B.V. (…)
Vanaf deze dag zijn de volgende personen gemachtigd tot bezoek, en in en uitslag van goederen:
  • [naam persoon C]
  • [naam persoon B]
(…)”
2.7.
Op 2 juni 2017 heeft [naam persoon B] dertien schilderijen uit de opslag van Crown Fine Art meegenomen en thuis opgeslagen, waaronder vier van de vijf schilderijen.
2.8.
Op 13 juni 2017 heeft [naam persoon C] verschillende kunstobjecten opgehaald uit de opslag van Crown Fine Art, waaronder één van de vijf schilderijen. [naam persoon B] was hierbij aanwezig. Ook dit schilderij heeft [naam persoon B] op enig moment thuis opgeslagen, zodat de vijf schilderijen zich op dat moment tezamen bij [naam persoon B] bevonden.
2.9.
Op 5 februari 2018 heeft [naam persoon A] een verklaring ondertekend die is opgesteld door [naam persoon B] . Daarin staat, voor zover van belang:
“Geachte heer [naam persoon B] , beste [voornaam persoon B] ,
Met u en de heer [naam persoon C] , handelend namens New Generation Security BV, ben ik d.d. 21 augustus 2017 overeengekomen dat voornoemde BV’s direct aan mij factureren (zie bijlage 1) en u aan New Generation Security BV.
De eerdere overeenkomst (zie bijlage 2) waarin werd bepaald dat New Generation Security BV aan u zou factureren en u het aan mij zou doorbelasten, is daarbij komen te vervallen.
Daarbij is overeengekomen dat u vanaf 4 mei 2017 factureert aan New Generation Security BV. De zekerheden / pandrechten die ik aan New Generation Security BV heb gegeven (zie bijlage 2 en 3) ten behoeven van haar vorderingen zullen eveneens dienen als zekerheid voor uw vorderingen. (…)”
2.10.
Op enig moment zijn de vijf schilderijen uit de opslag van [naam persoon B] ontvreemd. De politie Rotterdam heeft de vijf schilderijen teruggevonden en in strafvorderlijk beslag genomen.
2.11.
Op 5 september 2019 heeft mr. Borsboom namens [naam persoon A] de politie Rotterdam verzocht de schilderijen af te geven aan [naam persoon A] . De politie heeft medegedeeld dat de schilderijen worden teruggeven aan degene bij wie de schilderijen zijn ontvreemd, te weten [naam persoon B] .
2.12.
Op 13 september 2019 heeft [naam persoon A] , na daartoe verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, ten laste van [naam persoon B] onder de politie Rotterdam conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de vijf schilderijen.
2.13.
Op 24 maart 2020 hebben (onder andere) [naam persoon A] en NGS een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij NGS afstand heeft gedaan van alle door [naam persoon A] verstrekte zekerheidsrechten.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[naam persoon A] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. een verklaring voor recht dat de navolgende roerende zaken in eigendom toebehoren aan [naam persoon A] :
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘een koe’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘een landschap met koeien’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘een haven met een stoomboot’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘geiten en schapen’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘wandelaars in een dal’.
b. veroordeling van [naam persoon B] te gehengen en gedogen dat de politie overgaat tot afgifte van de roerende zaken (onder sub a) aan [naam persoon A] ;
c. veroordeling van [naam persoon B] in de kosten van het geding, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
3.2.
[naam persoon A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij rechtmatig eigenaar is van de vijf schilderijen welke zich momenteel in opslag bij de politie Rotterdam bevinden. Derhalve dienen de vijf schilderen aan hem te worden afgegeven.
3.3.
[naam persoon B] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Primair stelt [naam persoon B] dat [naam persoon A] middels de schriftelijke verklaring van 5 februari 2018 aan hem een tweede vuistpandrecht op de vijf schilderijen heeft verstrekt. [naam persoon B] hield de vijf schilderijen destijds onder zich voor NGS als eerste pandhouder. Nu NGS afstand heeft gedaan van haar pandrecht, heeft [naam persoon B] een eerste vuistpandrecht op de vijf schilderijen. Subsidiair stelt [naam persoon B] dat hij een retentierecht heeft op de vijf schilderijen. Gelet op het voorgaande dient de politie de vijf schilderijen aan [naam persoon B] af te geven, aldus [naam persoon B] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Na wijziging van eis vordert [naam persoon B] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a.
primaireen verklaring voor recht dat [naam persoon B] een vuistpandrecht heeft op de vijf schilderijen, dan wel;
b.
subsidiaireen verklaring voor recht dat [naam persoon B] jegens [naam persoon A] zijn retentierecht kan uitoefenen ten aanzien van de vijf schilderijen;
c. veroordeling van [naam persoon A] in de proceskosten.
3.6.
[naam persoon B] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat hij een vuistpandrecht heeft op de vijf schilderijen. Aan zijn subsidiaire vordering legt [naam persoon B] ten grondslag dat hij ten aanzien van de vijf schilderijen een retentierecht kan uitoefenen. Hetgeen [naam persoon B] ter onderbouwing van zijn primaire en subsidiaire vordering stelt is gelijk aan hetgeen hij in conventie aanvoert, zie rechtsoverweging 3.3.
3.7.
[naam persoon A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in reconventie

4.1.
De rechtbank heeft bij rolbeslissing van 13 augustus 2020 het verzet van [naam persoon A] tegen de eiswijziging van [naam persoon B] verworpen. De rechtbank doet derhalve recht op de gewijzigde eis.
in conventie en in reconventie
4.2.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen met elkaar samen en zullen derhalve hierna gezamenlijk worden behandeld.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat [naam persoon A] eigenaar is van de vijf schilderijen. De vordering van [naam persoon A] betreffende een verklaring voor recht dat de vijf schilderijen in eigendom aan hem toebehoren (vordering a in conventie), ligt derhalve voor toewijzing gereed.
4.4.
In geschil is of de vijf schilderijen moeten worden afgeven aan [naam persoon A] of aan [naam persoon B] . Ingevolge artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de eigenaar van een zaak bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen. Dit betekent dat de politie de schilderijen aan [naam persoon A] moet afgeven, tenzij komt vast te staan dat [naam persoon B] de vijf schilderijen met recht onder zich hield voordat zij werden ontvreemd. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rust de stelplicht en eventuele bewijslast van de feiten waaruit volgt dat [naam persoon B] de vijf schilderijen met recht onder zich hield, namelijk op grond van een vuistpandrecht dan wel op grond van een retentierecht, op [naam persoon B] .
Vuistpandrecht
4.5.
Voor de vestiging van een vuistpandrecht op een roerende zaak is vereist:
a. een geldige titel (artikel 3:84 lid 1 gelezen in verbinding met artikel 3:98 BW);
b. het brengen van de te verpanden zaak in de macht van de pandhouder of een derde omtrent wie partijen zijn overeengekomen (artikel 3:236 lid 1 BW);
c. de bevoegdheid van degene die de zaak verpandt (artikel 3:84 lid 1 gelezen in verbinding met artikel 3:98 BW).
4.6.
De beschikkingsbevoegdheid van [naam persoon A] , als eigenaar, staat tussen partijen vast. Daarmee is aan het onder c genoemde vereiste voldaan. Hierna komt eerst aan de orde of ook aan het onder a genoemde vereiste, een geldige titel, is voldaan.
4.7.
Onder een geldige titel moet worden verstaan een rechtsverhouding die de vestiging van het pandrecht rechtvaardigt. Bij de uitleg van de titel die aan de vestiging van het pandrecht ten grondslag ligt, dient de Haviltex-maatstaf te worden toegepast (Hoge Raad 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381). Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet enkel kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.8.
[naam persoon B] stelt dat [naam persoon A] op 5 februari 2018 schriftelijk aan [naam persoon B] heeft verklaard dat de aan NGS verstrekte zekerheden mede strekken tot zekerheid van zijn vorderingen jegens [naam persoon A] . Volgens [naam persoon B] volgt uit deze verklaring dat aan hem een tweede pandrecht is verstrekt. Met deze verklaring is de titel tot zekerheidstelling gegeven, aldus [naam persoon B] . Ter zitting heeft [naam persoon B] verklaard dat de schriftelijke verklaring van 5 februari 2018 een vastlegging betreft van een afspraak die in 2017 reeds was gemaakt. Verder heeft [naam persoon B] verklaard dat hij de betreffende verklaring heeft opgesteld en door [naam persoon A] heeft laten ondertekenen.
4.9.
[naam persoon A] betwist dat hij ten behoeve van [naam persoon B] een tweede pandrecht heeft gevestigd en voert het volgende aan. De schriftelijke verklaring van [naam persoon A] van 5 februari 2018 moet aldus worden uitgelegd dat de vorderingen van [naam persoon B] (hoogstens) zouden zijn gedekt onder de zekerheden van NGS. Partijen hebben niet beoogd een tweede pandrecht te vestigen. Als partijen daadwerkelijk die bedoeling hadden, dan had het voor de hand gelegen om dit uitdrukkelijk te bepalen en deugdelijk vast te leggen. Dat is niet gebeurd. Verder volgt uit de verklaring niet voor welke vorderingen zekerheid zou zijn verleend en op welke zaken het pandrecht zou zijn gevestigd. De titel is derhalve onvoldoende bepaalbaar.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de schriftelijke verklaring van [naam persoon A] van 5 februari 2018 (zie rechtsoverweging 2.9) niet kan worden afgeleid dat ten behoeve van [naam persoon B] een tweede vuistpandrecht is gevestigd. De tekst is hierover onduidelijk. In de tekst staat dat de zekerheden/pandrechten die [naam persoon A] aan NGS heeft verstrekt eveneens zullen dienen als zekerheid voor de vorderingen van [naam persoon B] . Het woord “eveneens” betekent in gangbaar taalgebruik “ook”. De uitleg die [naam persoon A] geeft aan de verklaring, dat de vorderingen van [naam persoon B] (hoogstens) zijn gedekt onder de zekerheden van NGS, sluit bij deze betekenis aan. Dat geldt niet voor de uitleg van [naam persoon B] , dat een tweede, zelfstandig, vuistpandrecht zou zijn gevestigd.
4.11.
Verder staat in de laatste alinea van de verklaring dat [naam persoon A] en [naam persoon B] zijn overeengekomen dat [naam persoon B] vanaf 4 mei 2017 factureert aan NGS. Zonder nadere uitleg van [naam persoon B] is onduidelijk hoe deze afspraak zicht verhoudt tot de uitleg die [naam persoon B] geeft aan de verklaring, namelijk dat een tweede zelfstandig vuistpandrecht zou zijn gevestigd. De vraag rijst immers voor welke vorderingen [naam persoon A] aan [naam persoon B] zekerheid zou verschaffen, als [naam persoon B] aan NGS factureert. Daar staat tegenover dat de uitleg zoals gegeven door [naam persoon A] wel verenigbaar is met voornoemde afspraak.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde onduidelijkheid voor risico van [naam persoon B] komt. [naam persoon B] heeft de schriftelijke verklaring immers zelf opgesteld. [naam persoon B] had, indien het de bedoeling van partijen was om een tweede vuistpandrecht te vestigen, voldoende specifiek moeten opnemen welke verbintenissen partijen op zich namen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam persoon B] op het moment dat hij de schriftelijke verklaring heeft opgesteld advocaat was, zodat van hem mag worden verwacht dat hij het belang van een voldoende specifieke vastlegging kende.
4.13.
[naam persoon B] heeft verder geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de verklaring van 5 februari 2018 van [naam persoon A] kwalificeert als titel voor vestiging van een tweede vuistpandrecht. Noch heeft hij andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit een titel zou kunnen worden afgeleid. Dit betekent dat [naam persoon B] onvoldoende heeft gesteld en dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
4.14.
Nu een geldige titel ontbreekt is niet aan alle vereisten voor de vestiging van een vuistpandrecht op de vijf schilderijen voldaan. Het vereiste van machtsverschaffing (zie rechtsoverweging 4.5 onder b) kan derhalve onbehandeld blijven.
4.15.
Het voorgaande betekent dat het primaire verweer van [naam persoon B] in conventie niet slaagt en dat de primaire vordering van [naam persoon B] in reconventie zal worden afgewezen. De rechtbank komt hierna toe aan de vraag of [naam persoon B] ten aanzien van de vijf schilderijen een retentierecht kan uitoefenen.
Retentierecht
4.16.
Het retentierecht is de bevoegdheid van een schuldeiser (de retentor) om de nakoming van zijn verplichting tot teruggave van andermans zaak op te schorten totdat zijn vordering wordt voldaan (artikel 3:290 BW). Het retentierecht is een bijzonder geval van het opschortingsrecht (artikel 6:52 BW). Of in een concreet geval een retentierecht bestaat dient derhalve te worden bepaald aan de hand van artikel 6:52 BW. Ingevolge artikel 6:52 lid 1 BW bestaat een opschortingsrecht alleen indien en voor zover tussen de vordering van de retentor en de verbintenis tot afgifte voldoende samenhang bestaat om opschorting te rechtvaardigen. Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen wanneer de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan (artikel 6:52 lid 2 BW). Naast het vereiste van voldoende samenhang is vereist dat de vordering van de schuldenaar opeisbaar is en dat de schuldenaar de feitelijke macht over de zaak uitoefent.
4.17.
[naam persoon B] stelt dat hij een retentierecht kan uitoefenen ten aanzien van de vijf schilderijen, zodat de politie Rotterdam de schilderijen aan hem moet afgeven. De vijf schilderijen had hij bevoegd onder zich. Ter zitting heeft [naam persoon B] gesteld dat hij bevoegd was om afgifte van de vijf schilderijen op te schorten, totdat zijn facturen door [naam persoon A] werden voldaan. De benodigde samenhang volgt “uit het samenstel van rechtsverhoudingen”, aldus [naam persoon B] .
4.18.
[naam persoon A] betwist dat [naam persoon B] een opeisbare vordering heeft op hem, zodat [naam persoon B] reeds om deze reden geen retentierecht heeft. Verder betwist [naam persoon A] dat de vereiste samenhang bestaat en voert daartoe aan dat geen sprake is van tegenover elkaar staande verbintenissen uit een wederkerige overeenkomst. Ten slotte voert [naam persoon A] aan dat [naam persoon B] geen feitelijke macht heeft over de vijf schilderijen, nu deze zich bij de politie bevinden.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. [naam persoon A] heeft terecht aangevoerd dat samenhang tussen de – door [naam persoon B] beweerde – verbintenis van [naam persoon A] tot betaling van de facturen van [naam persoon B] en de verbintenis van [naam persoon B] tot afgifte van de schilderijen ontbreekt. De voornoemde verbintenissen vloeien niet voort uit dezelfde rechtsverhouding. [naam persoon B] heeft geen andere (concrete) feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de vereiste samenhang zou volgen. Aan het vereiste van samenhang is derhalve niet voldaan. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de behandeling van de overige vereisten voor het bestaan van een retentierecht.
4.20.
Gelet op het voorgaande faalt het subsidiaire verweer van [naam persoon B] in conventie. Vordering b in conventie zal derhalve worden toegewezen. De subsidiaire vordering in reconventie zal worden afgewezen.
Proceskosten en uitvoerbaarheid bij voorraad
4.21.
[naam persoon B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen. Deze kosten worden begroot op:
  • dagvaarding € 101,06
  • salaris advocaat € 2.172,00 (4,0 punten × tarief € 543,00)
  • griffierecht € 297,00
- exploot beslaglegging € 130,23
-
exploot overbetekening € 85,87
Totaal € 2.786,16
4.22.
De proceskostenveroordeling in conventie wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vordering hiertoe is gegrond op de wet en is niet bestreden door [naam persoon B] . Naar haar aard kan een verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard; een verklaring voor recht kan immers niet ten uitvoer worden gelegd door een deurwaarder. Datzelfde geldt ook voor de veroordeling dat [naam persoon B] afgifte aan [naam persoon A] zal moeten gehengen en gedogen.
4.23.
[naam persoon B] zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam persoon A] worden begroot op:
-
salaris advocaat € 543,00(1,0 punt × tarief € 543,00)
Totaal € 543,00
4.24.
In reconventie heeft [naam persoon A] geen proceskostenveroordeling gevorderd. De proceskostenveroordeling wordt dus ambtshalve uitgesproken. Daarom kan zij niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard; dat is immers niet gevorderd.

5..De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de vijf roerende zaken waarop onder de politie Rotterdam Rijnmond conservatoir beslag tot afgifte is gelegd in eigendom toebehoren aan [naam persoon A] , meer specifiek:
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘een koe’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘een landschap met koeien’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘een haven met een stoomboot’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘geiten en schapen’;
- een (vermoedelijk) negentiende-eeuws schilderij, voorstellende ‘wandelaars in een dal’;
5.2.
veroordeelt [naam persoon B] te gehengen en gedogen dat de politie overgaat tot afgifte aan [naam persoon A] van de roerende zaken zoals omschreven in rechtsoverweging 5.1;
5.3.
veroordeelt [naam persoon B] in de proceskosten, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen, welke aan de zijde van [naam persoon A] tot op heden vastgesteld op € 2.786,16;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt [naam persoon B] in de proceskosten aan de zijde van [naam persoon A] tot op heden vastgesteld op € 543,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos, mr. drs. S.M. den Hollander en mr. H. Wielhouwer en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020.
[2872 / 2710 / 1407]