In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van heroïne, alsook van het voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid heroïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen, omdat niet kon worden vastgesteld dat er voldoende nauwe en bewuste samenwerking was tussen de verdachte en de medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet actief had bijgedragen aan de strafbare feiten en dat zijn aanwezigheid in de woning niet voldoende was om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen.
Wel heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte opzettelijk 20,3 gram heroïne voorhanden had in zijn woning. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze heroïne en dat hij hier ook over kon beschikken. De rechtbank heeft de verdachte daarom veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het in beslag genomen geldbedrag van € 698,05 aan de verdachte moet worden teruggegeven, omdat er onvoldoende bewijs was dat dit geld afkomstig was uit drugshandel.
De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder eerdere veroordelingen voor soortgelijke strafbare feiten. De uitspraak benadrukt de maatschappelijke onaanvaardbaarheid van het voorhanden hebben van harddrugs en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid.