ECLI:NL:RBROT:2020:2365

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
10/148934-19/ vordering TUL VV: 09/018727-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van het medeplegen van handelingen als bedoeld in artikel 2 onder B en onder C van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die ten laste was gelegd dat hij betrokken was bij handelingen met betrekking tot een partij cocaïne van bijna 8 kilo. De verdachte was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel. Tijdens de zitting op 21 februari 2020 waren de verdachte, zijn raadsman mr. R.F.H. Tamboenan, en de officier van justitie mr. W.D. van den Berg aanwezig. De kern van het geschil was of de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs in de woning waar hij zich bevond. De rechtbank concludeerde dat de wetenschap van de verdachte niet overtuigend kon worden vastgesteld, en sprak hem vrij van het ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft in haar vonnis een nieuwe opbouw gekozen, waarbij direct een samenvatting van de zaak werd gegeven, en de lezer via een leeswijzer snel naar de relevante hoofdstukken kon navigeren. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken afgewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Het vonnis is ondertekend door de rechters en de griffier en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/148934-19
Parketnummer vordering TUL VV: 09/018727-18
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum verdachte] , ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 21 februari 2020. Aanwezig waren de verdachte, zijn raadsman mr. R.F.H. Tamboenan, advocaat te Rotterdam, en de officier van justitie mr. W.D. van den Berg.

Kern van dit vonnis

Op de zitting was een belangrijk twistpunt of de verdachte wetenschap heeft gehad van hetgeen in de woning waar hij was plaatsvond, meer in het bijzonder of hij wist dat de medeverdachten daar drugs aanwezig hadden. Uiteindelijk vindt de rechtbank dat die wetenschap niet overtuigend kan worden vastgesteld.

Leeswijzer

In de tenlastelegging wordt de verdachte beschuldigd van verschillende handelingen met betrekking tot een partij cocaïne van bijna 8 kilo. De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in hoofdstuk 1 van dit vonnis.
De rechtbank vindt, anders dan de officier van justitie, dat het aan de verdachte gemaakte verwijt niet kan worden bewezen. De motivering van de vrijspraak wordt in hoofdstuk 2 van dit vonnis uitgewerkt.
In hoofdstuk 3 van dit vonnis wordt de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken besproken.
Hoofdstuk 4 sluit dit vonnis af met een korte weergave van alle beslissingen en de ondertekening door de rechters en de griffier.

Hoofdstuk 1: Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd wat is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging luidt:
hij in of omstreeks de periode van 19 juni 2019 tot en met 20 juni 2019 te Capelle aan den IJssel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 7.915,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Hoofdstuk 2: Vrijspraak

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt het ten laste gelegde aanwezig hebben van zeven kilo cocaïne bewezen. De verdachte en de medeverdachten [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) en [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ) zijn op 20 juni 2019 in de woning van de medeverdachte [naam medeverdachte 3] (hierna: [naam medeverdachte 3] ) aan de [adres delict] te Capelle aan den IJssel bezig geweest met een drugsdeal. De verdachte is samen met [naam medeverdachte 1] naar die woning gegaan, waarbij [naam medeverdachte 1] een tas droeg met daarin een doos met vijf kilo cocaïne. [naam medeverdachte 2] is later naar de woning gekomen met een tas met daarin nog twee kilo cocaïne. In de tussentijd hebben de verdachte en [naam medeverdachte 1] samen een afnemer van de drugs opgehaald. De verdachte is de hele avond in de, kleine, woning aanwezig geweest. Hij moet dus ook wetenschap hebben gehad van de aanwezigheid van de drugs in de woning. Hij heeft op zijn minst het voorwaardelijk opzet gehad op het aanwezig hebben van de drugs.
De officier van justitie heeft voor die betrokkenheid bij de cocaïne een gevangenisstraf
geëist voor de duur van 29 maanden met aftrek van voorarrest.
Beoordeling
Vast staat dat de verdachte in de avond van 20 juni 2019 samen met [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] in de woning van [naam medeverdachte 3] aan de [adres delict] te Capelle aan den IJssel is geweest. In die woning heeft een schietpartij plaatsgevonden waarbij [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] gewond zijn geraakt. Vervolgens is op het aangrenzende balkon van de woning met nummer [huisnummer] bijna zeven kilo cocaïne aangetroffen.
De verdachte ontkent iedere betrokkenheid bij de drugs en bij wat zich die avond in de woning heeft afgespeeld.
De vraag die voorligt is - kort gezegd - of bewezen kan worden dat de verdachte wetenschap van de aanwezigheid van die drugs heeft gehad. De rechtbank vindt van niet en motiveert dat als volgt.
In het dossier zit geen bewijs dat rechtstreeks wijst op wetenschap van de verdachte van de aanwezigheid van de drugs op het balkon van de buurvrouw van de medeverdachte. Die wetenschap zou daarom ontleend moeten worden aan het samenstel van feiten en omstandigheden zoals dat door de officier van justitie is aangedragen. Dit overtuigt de rechtbank echter niet. Het is zeker opvallend te noemen dat de verdachte in de woning was op een avond waarop de medeverdachten een partij drugs in die woning hebben verzameld vermoedelijk ter voorbereiding op de verkoop daarvan op diezelfde avond. De kale en enkele redenering dat de verdachte om die reden de drugs wel gezien moet hebben en/of dat de verdachte wel betrokken moet zijn geweest bij de (voorbereiding van de) verkoop daarvan levert een betrekkelijk sterk vermoeden op van enige wetenschap bij de verdachte maar is onvoldoende om die wetenschap voldoende overtuigend vast te stellen.
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

Hoofdstuk 3: Vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken die aan de verdachte is opgelegd bij vonnis van 14 mei 2018 van de politierechter in de rechtbank Den Haag.
Omdat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, zal deze vordering worden afgewezen.

Hoofdstuk 4: Beslissingen in het kort en ondertekening

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
wijst af de gevorderde tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 14 mei 2018 van de politierechter in de rechtbank Den Haag aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en A. Bonder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M.H. van Mullekom, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 maart 2020.