In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, [bedrijf A], als rechtsopvolgster van [bedrijf B], had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 30 augustus 2013. De gedaagde, [persoon C], was onder beschermingsbewind gesteld, wat van invloed was op haar procesbevoegdheid. De rechtbank oordeelde dat [persoon C] ten tijde van de verzetdagvaarding niet procesbevoegd was, omdat de bewindvoerder, M. Boogaard, de enige was die verzet had kunnen instellen. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de bewindvoerder verzet had willen aantekenen. Bovendien was het verzet niet tijdig ingesteld, aangezien dit niet binnen vier weken na bekendwording van het verstekvonnis was gedaan. De rechtbank verklaarde [persoon C] niet-ontvankelijk in haar verzet en veroordeelde haar in de kosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van [bedrijf B] op nihil werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de rol van de bewindvoerder in procedures waarbij de rechthebbende onder bewind staat en de noodzaak om tijdig te reageren op rechterlijke uitspraken.