In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in verzet tegen een eerder verstekvonnis van 1 augustus 2019. De eiseres, [bedrijf A], had een vordering ingesteld op basis van een leaseovereenkomst tegen de gedaagde, [persoon B]. In het verstekvonnis was [persoon B] veroordeeld tot betaling van € 13.953,34 plus rente en € 1.417,18 aan proceskosten. Het verstekvonnis was op 21 augustus 2019 aan [persoon B] betekend, maar hij betwistte de kennisgeving van het vonnis en stelde verzet in.
De procedure omvatte verschillende stukken, waaronder het inleidend exploot van dagvaarding, het verstekvonnis, en de conclusies van antwoord en repliek in verzet. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon B] contact heeft opgenomen met de gerechtsdeurwaarder en dat hij op de hoogte was van de inhoud van het verstekvonnis. Echter, er was onvoldoende bewijs dat hij tijdig verzet had ingesteld, waardoor hij ontvankelijk werd verklaard in zijn verzet.
De kantonrechter heeft de vordering van [bedrijf A] bekrachtigd, omdat [persoon B] niet had aangetoond dat hij meer had betaald dan het door [bedrijf A] gevorderde bedrag. De kantonrechter heeft geoordeeld dat na aftrek van de door [persoon B] gedane betalingen, het bedrag van € 13.953,34 toewijsbaar was, met rente. Tevens is [persoon B] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, vastgesteld op € 360,00 aan salaris voor de gemachtigde van [bedrijf A]. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.