ECLI:NL:RBROT:2020:10839

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
8642156 \ CV EXPL 20-23898
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding door oud-werkgever voor vroegtijdige beëindiging gebruiksovereenkomst auto

In deze zaak heeft de oud-werkgever, OSC B.V., een vergoeding gevorderd van de oud-werknemer, [gedaagde], voor het vroegtijdig beëindigen van de gebruiksovereenkomst voor een auto. De arbeidsovereenkomst van [gedaagde] bij OSC was op 1 april 2012 gestart en na een jaar omgezet naar onbepaalde tijd. Op 20 juni 2017 werd een gebruiksovereenkomst voor een Mercedes Benz auto gesloten, waarin een Mobiliteitsregeling was opgenomen die kosten bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst aan de werknemer toeschreef. Na de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] op 25 juli 2019, heeft OSC aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 4.000,- voor de beëindiging van de gebruiksovereenkomst en € 1.000,- aan studiekosten. [gedaagde] heeft de studiekosten betaald, maar betwist de vergoeding voor de gebruiksovereenkomst, stellende dat dit in strijd is met zijn recht op vrije arbeidskeuze.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de afspraak tussen partijen over de vergoeding niet in strijd is met het recht op vrije arbeidskeuze. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] zelf de keuze had om de auto te gebruiken onder de voorwaarden van OSC en dat hij redelijkerwijs had moeten verwachten dat er een vergoeding zou zijn bij vroegtijdige beëindiging. De kantonrechter heeft de vordering van OSC toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 4.558,69, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, maar deze beperkt tot een bedrag van € 525,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8642156 \ CV EXPL 20-23898
uitspraak: 20 november 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OSC B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: O.J. Boeder van Boeder Incasso Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.W. Verberkmoes.
Partijen worden hierna aangeduid als “OSC” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 3 juli 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met productie;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] is op 1 april 2012 op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in dienst getreden bij OSC. De arbeidsovereenkomst is na afloop van deze periode omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2.
Op 20 juni 2017 hebben partijen de ‘gebruiksovereenkomst auto van de zaak’ (hierna: de gebruiksovereenkomst) met elkaar gesloten. Op basis van de gebruiksovereenkomst is aan [gedaagde] een Mercedes Benz PW A 180 business solution (hierna: de auto) ter beschikking gesteld.
2.3.
In de gebruiksovereenkomst is de Mobiliteitsregeling versie 2017 (hierna: de Mobiliteitsregeling) van toepassing verklaard. In artikel 14.3 van de Mobiliteitsregeling is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:

14.3. Verrekening van kosten
(…)
Bij (voortijdige) beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de medewerker zullen alle kosten verbonden aan het tussentijds beëindigen van de overeenkomst voor rekening van de medewerker komen.
De overige kosten welke verbonden zijn aan het tussentijds beëindigen van de overeenkomst komen voor rekening van medewerker.
De volgende staffel wordt daarbij gebruikt:
  • Eerste gebruiksjaar een bedrag van € 8.000,=
  • Tweede gebruiksjaar een bedrag van € 6.500,=
  • Derde gebruiksjaar een bedrag van € 4.000,=
  • Vierde gebruiksjaar een bedrag van € 2.000,-
(…)”
2.4.
Op 25 juli 2019 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 oktober 2019.
2.5.
Na het opzeggen van de arbeidsovereenkomst heeft OSC bij [gedaagde] aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 4.000,- voor het vroegtijdig beëindigen van de gebruiksovereenkomst van de auto en een vergoeding van € 1.000,- aan studiekosten. [gedaagde] heeft op 2 juni 2020 de studiekosten ten bedrage van € 1.000,- aan OSC betaald.

3..De vordering

3.1.
OSC heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 4.000,- aan hoofdsom, € 33,69 aan verschenen rente en € 625,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.658,69 vanaf de dag van de dagvaarding. Tevens heeft OSC gevorderd [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft OSC ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op grond van de Mobiliteitsregeling een vergoeding van € 4.000,- verschuldigd is, omdat hij de arbeidsovereenkomst in het derde gebruiksjaar heeft opgezegd. Op grond van artikel 6:96 BW is [gedaagde] volgens OSC ook de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd en op grond van artikel 6:119 BW de wettelijke rente.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft tot afwijzing van de vordering geconcludeerd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Door het vastleggen van een kostenvergoeding bij eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst is een onaanvaardbare drempel gecreëerd ten aanzien van de arbeidsmobiliteit van een werknemer. Een dergelijke voorwaarde, het betalen van een bedrag bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is van rechtswege nietig, omdat dit in strijd is met zijn recht en vrijheid op arbeid. Voorts wordt door [gedaagde] betwist dat de genoemde kosten zijn gemaakt, omdat er geen sprake is van een vergoeding voor kosten van een leasemaatschappij en de auto bij OSC in gebruik is gebleven.

5..De beoordeling

5.1.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat een vergoeding voor het vroegtijdig beëindigen van de gebruiksovereenkomst in strijd is met zijn recht en ook vrijheid op arbeid. De kantonrechter is van oordeel dat het enkele feit dat OSC met [gedaagde] heeft afgesproken dat [gedaagde] bij de beëindiging van het dienstverband de kosten die verbonden zijn aan het tussentijds beëindigen van de gebruiksovereenkomst moet vergoeden aan OSC niet maakt dat [gedaagde] wordt belemmerd in zijn recht op vrije arbeidskeuze. Volgens OSC mocht [gedaagde] namelijk zelf kiezen of hij met zijn eigen auto bleef rijden en een vergoeding daarvoor kreeg of dat OSC een auto aan hem ter beschikking stelde onder de daarvoor bij OSC geldende voorwaarden. [gedaagde] heeft volgens OSC voor het laatste gekozen en hij heeft zelf de auto uitgekozen. [gedaagde] heeft niet bestreden dat het zo gegaan is. Gelet hierop was [gedaagde] vrij om gebruik te maken van de gebruiksovereenkomst voor de auto en is het zijn eigen keuze geweest om met OSC een constructie overeen te komen betreffende de gevolgen van het voortijdig beëindigen van de gebruiksovereenkomst. Van een belemmering van het recht op vrije arbeidskeuze is daarbij geen sprake. (Zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 28 december 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BP1122)
5.2.
Op grond van artikel 14.3 van de Mobiliteitsregeling zijn partijen met elkaar overeengekomen dat [gedaagde] de kosten verbonden aan de tussentijdse beëindiging van de gebruiksovereenkomst zou betalen. Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe artikel 14.3 van de Mobiliteitsovereenkomst moet worden uitgelegd. Volgens OSC heeft zij op grond van dit artikel recht op het in de staffel genoemde bedrag bij beëindiging van de gebruiksovereenkomst en volgens [gedaagde] heeft OSC alleen recht op de daadwerkelijke kosten die gemaakt zijn.
5.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. De auto is in 2017 aan [gedaagde] ter beschikking gesteld door OSC en OSC is de eigenaar van de auto. Onbetwist is dat [gedaagde] deze auto zelf heeft mogen uitzoeken en dat het een dure auto was met een hoge fiscale bijtelling. De kantonrechter acht het in deze omstandigheden niet ongebruikelijk dat OSC een vaste vergoeding opneemt in de gebruiksovereenkomst voor het geval [gedaagde] vroegtijdig zou vertrekken. OSC blijft bij het vroegtijdig vertrek immers achter met een auto die is uitgekozen door [gedaagde] en die in dit geval ook een hoge fiscale bijtelling had. [gedaagde] heeft de vergelijking gemaakt met een leasecontract en gesteld dat in dit geval de auto nooit aan hem is aangeboden. Op grond van de Mobiliteitsregeling heeft [gedaagde] wel het recht om de auto over te nemen. Niet gebleken is echter dat hij ooit bij OSC de wens heeft geuit om de auto over te nemen, want hij had hem immers al eerder ingeleverd. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] redelijkerwijs had moeten verwachten dat er sprake was van een vaste vergoeding als de gebruiksovereenkomst vroegtijdig zou beëindigen conform de staffel genoemd in dit artikel. Een andere lezing van artikel 14.3 van de Mobiliteitsvergoeding, namelijk dat [gedaagde] alleen de daadwerkelijke kosten hoeft te betalen, kan gelet op de gegeven omstandigheden niet worden gevolgd. Daarbij merkt de kantonrechter ten overvloede nog op dat OSC – onbetwist – heeft gesteld dat de daadwerkelijke kosten hoger zijn dan € 4.000,-, omdat de auto een hoge fiscale bijtelling had en zij een deel van deze bijtelling aan de nieuwe gebruiker van de auto vergoedt. [gedaagde] zou derhalve slechter af zijn in die situatie.
5.4.
Gelet op het voorgaande zal [gedaagde] zal worden veroordeeld om op grond van artikel 14.3 van de Mobiliteitsregeling een bedrag van € 4.000,- aan OSC te betalen.
5.5.
OSC heeft voorts aanspraak gemaakt op de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat de buitengerechtelijke incassokosten zijn berekend op grond van een hoofdsom van € 5.000,-, terwijl [gedaagde] binnen de veertiendagentermijn een bedrag van € 1.000,- betaald heeft. Na de veertiendagentermijn stond derhalve nog maar een bedrag van € 4.000,- open. Op grond van artikel 6:96 BW kunnen de buitengerechtelijke incassokosten slechts worden toegewezen over een bedrag van € 4.000,-. Nu gebleken is dat [gedaagde] op de juiste manier is aangemaand en [gedaagde] ook verder geen verweer heeft gevoerd tegen de buitengerechtelijke incassokosten worden deze op grond van de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toegewezen tot een bedrag van € 525,-.
5.6.
De gevorderde wettelijke rente wordt als onbetwist en op grond van de wet ook toegewezen. De gevorderde toekomstige rente zal worden toegewezen zoals hierna vermeld, omdat niet gebleken is dat de buitengerechtelijke incassokosten reeds voldaan zijn en omdat niet aanstonds kenbaar is dat wat de rente betreft is voldaan aan de jaartermijn.
5.7.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde termijn in de proceskosten veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan OSC tegen kwijting te betalen € 4.558,69, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 4.000,- vanaf 3 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening en over de vóór dagvaarding vervallen rente, voor zover en vanaf het moment dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:119 lid 2 BW;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van OSC vastgesteld op € 585,85 aan verschotten en € 480,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. van Boven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688