Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
3..De vordering en het verweer in conventie
4..De vordering en het verweer in reconventie
5..De beoordeling
6..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die op 14 september 2020 door de kantonrechter in Dordrecht is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een verkoopster, aangeduid als [eiser 1], en haar werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd en of deze overeenkomst op 1 juni 2020 is geëindigd. De verkoopster vordert betaling van haar salaris en vakantietoeslag, terwijl de werkgever aanvoert dat de overeenkomst van rechtswege is geëindigd.
De procedure begon met een dagvaarding en de mondelinge behandeling vond plaats op 27 augustus 2020. De verkoopster stelt dat zij op 1 juni 2019 in dienst is getreden en dat de werkgever haar heeft meegedeeld dat de overeenkomst niet zou worden verlengd. De werkgever betwist dit en stelt dat er een schriftelijke overeenkomst is die de einddatum van de arbeidsovereenkomst vastlegt.
De kantonrechter oordeelt dat de werkgever moet bewijzen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat de handtekening op de overeenkomst van de verkoopster is. De rechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is om de vorderingen van de verkoopster toe te wijzen, en wijst deze af. In reconventie wordt de werkgever in het gelijk gesteld wat betreft de terugvordering van sleutels en bedrijfskleding, maar de vordering tot betaling van vakantietoeslag wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.