ECLI:NL:RBROT:2020:10693

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
8350448
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na brand in garagebedrijf; aansprakelijkheid van bewaarnemer

In deze zaak vorderde eiser schadevergoeding van gedaagde na een brand in het garagebedrijf van gedaagde, waarbij de motor van eiser verloren was gegaan. Eiser stelde dat gedaagde als bewaarnemer aansprakelijk was op grond van artikel 7:600 BW, omdat hij de motor ter reparatie had aangeboden. Gedaagde betwistte echter dat er sprake was van een opdracht tot reparatie en stelde dat eiser de motor zelf in de werkplaats had geplaatst om eraan te sleutelen. De kantonrechter oordeelde dat er geen overeenkomst van bewaarneming tot stand was gekomen, omdat niet was komen vast te staan dat eiser de motor daadwerkelijk aan gedaagde had toevertrouwd. De kantonrechter wees de vorderingen van eiser af, omdat er geen toerekenbare tekortkoming van gedaagde was vastgesteld. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8350448 \ CV EXPL 20-6543
uitspraak: 23 oktober 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. H.N. Tol (ARAG Rechtsbijstand te Amsterdam)
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.M. Krukziener, advocaat te Zoetermeer.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 25 februari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis, na aanhouding ter rolle van
9 oktober 2020, nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser] is eigenaar van een motor van het merk/type Kawasaki Vulcan met kenteken [kentekennummer] (hierna: ‘de motor’). [gedaagde] exploiteert een garagebedrijf en houdt zich, onder meer, bezig met reparatie en onderhoud aan auto’s en motoren.
2.2.
[eiser] heeft op 5 augustus 2019 de motor achtergelaten in de werkplaats van het garagebedrijf van [gedaagde] .
2.3.
In de nacht van 18 op 19 augustus 2019 heeft een brand gewoed in het garagebedrijf van [gedaagde] . De motor van [eiser] is door deze brand volledig verloren gegaan.
2.4.
Bij brief van 21 november 2019 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk gesteld voor de schade aan de motor met toebehoren en is [gedaagde] gesommeerd het schadebedrag van € 2.450,00 aan [eiser] te vergoeden.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft, na eisvermeerdering, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen:
zowel primair als subsidiair:
a. a) een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,00 met betrekking tot de motor;
b) een schadevergoeding ten bedrage van € 950,00 met betrekking tot het toebehoren,
bestaande uit een motorbroek, motorjas, leren hes, handschoenen, een sjaal en een helm;
c) de wettelijke rente ex. artikel 6:119 BW over het sub a en sub b gevorderde vanaf 6
december 2019, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
d) de buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW van € 367,50 inclusief BTW, althans
een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
e) de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris voor de gemachtigde;
f) de nakosten (krachtens art. 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het
toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 100,-, met bepaling dat
indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald,
[gedaagde] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag
der algehele voldoening.
meer subsidiair:
a. a) een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,00 met betrekking tot de motor;
b) een schadevergoeding ten bedrage van € 733,29 met betrekking tot het toebehoren,
bestaande uit een motorbroek, motorjas, leren hes, handschoenen, een sjaal en een helm;
c) de wettelijke rente ex. artikel 6:119 BW over het sub a en sub b gevorderde vanaf 6
december 2019, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
d) de buitengerechtelijke kosten ex. artikel 6:96 BW van € 334,99 inclusief BTW, althans
een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
e) de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde;
f) de nakosten (krachtens art. 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het
toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 100,-, met bepaling dat
indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald,
[gedaagde] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag
der algehele voldoening.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag.
[eiser] heeft de motor ter reparatie aangeboden aan [gedaagde] . [gedaagde] dient dan ook beschouwd te worden als bewaarnemer in de zin van artikel 7:600 BW. [gedaagde] diende uit dien hoofde de motor in goede staat weer terug te geven aan [eiser] . Doordat de garage, waar de motor zich bevond, is afgebrand, staat vast dat [gedaagde] tekort is geschoten in zijn verplichting de motor in onbeschadigde staat terug te geven. [gedaagde] vordert primair op grond van artikel 6:74 BW vergoeding van de schade aan de motor van
€ 1.500,00 en toebehoren (bestaande uit een motorbroek, motorjas, leren hes, handschoenen, een sjaal en een helm) van € 950,00 .
3.3.
Subsidiair vordert [eiser] vergoeding van de schade aan de motor met toebehoren op grond van artikel 6:162 BW, meer in het bijzonder het derde lid. [gedaagde] heeft toegelaten dat de motor in de garage mocht worden gestald en hij heeft zich niet als goed huisvader over de motor ontfermd. Conform de in het verkeer geldende opvattingen dient de schade te worden toegerekend aan [gedaagde] . Het feit dat de schade veroorzaakt is door een brand dient voor rekening van [gedaagde] te komen.
3.4.
[eiser] heeft bij conclusie van repliek zijn vordering vermeerderd, in die zin dat hij meer subsidiair de gevorderde schadevergoeding voor het ‘toebehoren’ (onderdeel b) heeft vastgesteld op € 733,29 en de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten (onderdeel d) is vastgesteld op € 334,99 incl. btw.

4..Het verweer

4.1.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . [gedaagde] heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
[eiser] heeft de motor nimmer ter reparatie aangeboden aan [gedaagde] . [eiser] heeft op 5 augustus 2019 de motor naar [gedaagde] gebracht en medegedeeld dat hij aan de motor wilde sleutelen in de werkplaats, hetgeen [gedaagde] heeft toegestaan. Omdat [eiser] vervolgens dagenlang niet aan de motor gesleuteld heeft en [gedaagde] de ruimte die de motor in beslag nam nodig had, heeft [gedaagde] diverse malen gevraagd wanneer hij aan de motor ging werken. Op 9 augustus 2019 heeft [gedaagde] de sleutels van de werkplaats aan [eiser] gegeven, waarna [eiser] op 10 augustus 2019, tezamen met de heer [naam] , aan de motor heeft gesleuteld. [eiser] heeft, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, de motor nooit opgehaald.
4.2.
Nu er geen sprake is van een opdracht tot reparatie, is er evenmin sprake van bewaarneming ex artikel 7:600 BW. [eiser] heeft de motor nimmer toevertrouwd aan [gedaagde] . Nu er geen overeenkomst tot stand is gekomen, kan van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis in de zin van artikel 6:74 BW geen sprake zijn. Het beroep van [eiser] op artikel 6:162 lid 3 BW kan evenmin slagen, nu er geen sprake is van een onrechtmatige daad of gedraging zijdens [gedaagde] , welke in strijd is met de wet of verkeersopvattingen. De brand kan [gedaagde] niet worden toegerekend. Bovendien was het niet de taak van [gedaagde] zich als goed huisvader te ontfermen over de motor, temeer daar [gedaagde] [eiser] meermaals heeft verzocht de motor op te halen. [eiser] heeft daarnaast de gevorderde bedragen aan schadevergoeding onvoldoende onderbouwd. Ten slotte betwist [gedaagde] de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

5..De beoordeling

5.1.
[eiser] heeft zijn vorderingen primair gegrond op artikel 6:74 BW, waarbij hij stelt dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een verbintenis, meer in het bijzonder de verbintenis tot het in goede staat teruggeven van de in bewaring gegeven goederen (de motor met toebehoren). Allereerst dient beoordeeld te worden of sprake is van bewaarneming in de zin van artikel 7:600 BW. In dat verband wordt het volgende overwogen.
5.2.
Bewaarneming in de zin van dit artikel is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van bewaarneming stelt [eiser] dat hij aan [gedaagde] de opdracht heeft gegeven de motor te repareren. Dit is door [gedaagde] betwist, waarbij [gedaagde] heeft gesteld dat hij [eiser] , op diens verzoek, slechts heeft toegestaan gebruik te maken van de werkplaats zodat [eiser] zelf aan de motor kon sleutelen. Tegenover de betwisting van [gedaagde] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] de plicht om zijn stelling dat sprake is van een opdracht tot reparatie van de motor, en dus van bewaargeving, met voldoende concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen en vervolgens zo nodig zijn stellingen met behulp van alle middelen rechtens te bewijzen.
[eiser] heeft zijn stellingen onderbouwd met de drie door hem overgelegde getuigenverklaringen. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de kantonrechter echter niet aan zijn stelplicht voldaan. Getuige [getuige 1] verklaart slechts ‘
dat de motor van dhr. [eiser] ter reparatie stond bij dhr [gedaagde]’. Uit deze verklaring volgt enkel dat de motor in de garage van [gedaagde] stond, maar niet dat [eiser] aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven deze te repareren. Deze verklaring sluit immers de mogelijkheid dat [eiser] zelf aan de motor zou gaan sleutelen niet uit. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [getuige 2] , waaruit slechts volgt dat deze getuige de motor in de garage heeft zien staan en op de reparatiebrug. Ten slotte verklaart [getuige 3] slechts dat hij er getuige van was ‘
dat [eiser] zijn motor heeft aangeboden aan [gedaagde] ter reparatie en een beurt’. Deze verklaring - evenals de overige twee verklaringen - is echter onvoldoende specifiek. Daaruit blijkt niet wanneer [getuige 3] deze waarneming heeft gedaan, wat zijn relatie tot partijen is en in welke hoedanigheid hij aanwezig was in de garage. Het betreft een zeer algemene verklaring, waarbij ieder detail ontbreekt.
Op basis van hetgeen [eiser] tot dusverre heeft gesteld staat naar het oordeel van de kantonrechter de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde reparatieovereenkomst niet vast. Vervolgens is het de vraag of er aanleiding bestaat om [eiser] tot bewijslevering toe te laten. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend, waarbij geldt dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. [eiser]
heeft immers onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is geweest van een opdracht tot reparatie. Zo heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat partijen prijsafspraken hebben gemaakt in het kader van een eventuele reparatie, is niet gesteld welke werkzaamheden zijn opgedragen en is evenmin gesteld of gebleken dat [gedaagde] daadwerkelijk reparatiewerkzaamheden aan de motor heeft uitgevoerd in de tijd dat deze in de werkplaats gestald stond. Bovendien valt de stelling van [eiser] dat hij aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven de motor te repareren zonder nader toelichting, die echter ontbreekt, niet te rijmen met het door [eiser] niet betwiste feit dat [gedaagde] hem een sleutel van de werkplaats gegeven heeft. Wanneer [eiser] niet zelf zou sleutelen aan de motor, valt niet in te zien met welk doel hem een sleutel van de werkplaats is verstrekt.
5.3
Bij de beoordeling van de vraag of [eiser] aan zijn stelplicht heeft voldaan en er aanleiding bestaat om hem tot bewijslevering toe te laten, komt tevens betekenis toe aan het feit dat [eiser] de door [gedaagde] overgelegde (meer gedetailleerdere) verklaring van de heer [getuige 4] onweersproken heeft gelaten. Uit die verklaring blijkt dat [eiser] , samen met ‘ [naam] op 10 augustus 2019 in de middag in de garage aan het werk was aan de motor. De verklaring van [getuige 4] en het feit dat [eiser] de sleutels van de werkplaats heeft ontvangen leiden de kantonrechter tot de conclusie dat ervan uitgegaan moet worden dat [gedaagde] als vriendendienst, zijn werkplaats aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld, zodat deze zijn motor aldaar kon stallen om er vervolgens zelf aan te sleutelen. Daarnaast wijst ook de conversatie via WhatsApp tussen [eiser] en [naam] op 17 augustus 2019 erop dat niet [gedaagde] , maar [eiser] en [naam] , al dan niet samen, werkzaamheden verrichtten aan de motor, die op dat moment nog altijd in de werkplaats van [gedaagde] stond.
5.4.
Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval - waarin niet is komen vast te staan dat er een opdracht tot reparatie is gegeven en enige andere schriftelijke overeenkomst ontbreekt – desalniettemin een bewaarnemingsovereenkomst tot stand is gekomen komt het vervolgens aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en zij in het licht van alle omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat een redelijke uitleg aan de hand van voornoemde maatstaf meebrengt dat het in onderhavig geval in essentie niet ging om bewaarneming. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij hetgeen hiervoor in r.o. 5.3 reeds is overwogen. Niet is komen vast te staan dat het de bedoeling van beide partijen was dat [eiser] de motor gedurende enige tijd feitelijk zou toevertrouwen aan [gedaagde] , teneinde deze door [gedaagde] te laten repareren, en waarbij [gedaagde] zich zou verplichten de motor gedurende het verblijf in de garage te verzorgen. Dat [eiser] en [naam] werkzaamheden aan de motor hebben uitgevoerd en [eiser] gedurende zekere tijd ook beschikte over een sleutel van de werkplaats, duidt naar het oordeel van de kantonrechter niet op het toevertrouwen van de motor aan [gedaagde] , in de zin van het overdragen van de zorg voor de motor aan hem, maar veeleer op het (enkel) ter beschikking stellen door [gedaagde] van ruimte in de werkplaats. Op grond hiervan komt de kantonrechter dan ook tot de conclusie dat van een overeenkomst van bewaarneming geen sprake is geweest.
5.6.
Nu er geen overeenkomst van bewaarneming tussen partijen tot stand is gekomen, betekent dit dat er geen sprake kan zijn van een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de verbintenis tot teruggave van in bewaring gegeven goederen. De primair gevorderde schadevergoedingen, waaraan [eiser] artikel 6:74 BW ten grondslag heeft gelegd, zullen dan ook worden afgewezen. Hetzelfde geldt dientengevolge voor de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
5.7.
[eiser] heeft zijn vorderingen subsidiair gegrond op artikel 6:162 BW, waarbij hij stelt dat de schade conform lid 3 van voornoemd artikel op grond van de in het verkeer geldende opvattingen dient te worden toegerekend aan [gedaagde] . In dat verband heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] heeft toegestaan dat de motor met toebehoren in de garage werd gestald, zodat [gedaagde] zich als een goed huisvader over de motor met toebehoren diende te ontfermen. Volgens [eiser] draagt [gedaagde] daarmee het risico op het ontstaan van schade door van buiten komend onheil, in casu de brand.
5.8.
Vooropgesteld wordt dat artikel 6:162 lid 3 BW uitdrukkelijk niet bedoeld is om met een beroep op de ‘in het verkeer geldende opvattingen’ een buitenwettelijke risicoaansprakelijkheid te creëren, zonder te toetsen aan het onrechtmatigheidsvereiste van art. 6:162 lid 2 BW. Het aannemen van aansprakelijkheid op de enkele grond dat de schadeveroorzakende gedraging is terug te voeren op een oorzaak die naar verkeersopvattingen voor rekening van [gedaagde] komt, zou tegen de tekst en de strekking van het onderhavige artikel indruisen (Vgl. TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, 1981, p. 619). Kortom, om vast te kunnen stellen of sprake is van toerekenbaarheid op grond van de verkeersopvattingen, moet eerst vast komen te staan dat er sprake is van enig onrechtmatig handelen of nalaten van [gedaagde] .
5.9.
Het enkele feit dat er brand is ontstaan in de garage is onvoldoende om vast te stellen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld of nagelaten. [gedaagde] heeft in dat kader ook gesteld dat er sprake is van brandstichting door derden, hetgeen door [eiser] niet expliciet is betwist. Gesteld noch gebleken is dat de brand door handelen of nalaten van [gedaagde] is veroorzaakt. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] zodanig gehandeld heeft, dat hij daarmee een eenzijdig risico in het leven heeft geroepen dat uitgaat boven het algemene risico op het ontstaan van brand. Dit zou anders kunnen zijn indien de onderhavige brand bijvoorbeeld het gevolg was van gebrek aan onderhoud van de in de werkplaats aanwezige gereedschappen en elektrische apparatuur of indien de brand het gevolg zou zijn geweest van veronachtzaming door [gedaagde] van de veiligheidsnormen in het kader van brandpreventie. Van dat alles is echter niets gebleken.
5.10.
[eiser] verwijst naar het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
1 december 2015 en stelt dat deze één op één te vergelijken is met de onderhavige casus. De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet. In die uitspraak heeft het Hof immers aangenomen - in tegenstelling tot de onderhavige kwestie - dat in die casus wél sprake was van bewaarneming. In dat verband diende beoordeeld te worden of partij ATU toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichting tot teruggave van de in bewaring genomen zaak. Het Hof achtte daarbij - onder meer - van belang dat in dat geval de betreffende camper op open terrein was geplaatst en ATU niet heeft voldaan aan haar zorgplicht uit hoofde van de bewaarneming door geen toezicht te houden op de camper en het risico op brandstichting kennelijk voor lief te nemen. De beoordeling of de schade door de brandstichting in dat geval naar in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van ATU diende te komen, heeft derhalve uitdrukkelijk plaatsgevonden in het kader van de vraag of ATU toerekenbaar tekort is geschoten in de verbintenis tot bewaarneming. Dat is zowel feitelijk als juridisch een geheel ander uitgangspunt dan in de thans in geding zijnde kwestie, waarin nu juist niet is komen vast te staan dat sprake is van bewaarneming.
5.11.
De kantonrechter volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat uit het arrest blijkt dat, ongeacht of er sprake van bewaarneming, de door brandstichting veroorzaakte schade naar de ‘in het verkeer geldende opvattingen’ hoe dan moet worden toegerekend aan de andere partij, in dit geval [gedaagde] . Zoals hiervoor in r.o. 5.8 reeds overwogen, dient er voor toerekening op grond van de in artikel 6:162 lid 3 genoemde verkeersopvattingen immers (ten minste) sprake te zijn van enig onrechtmatig handelen of nalaten.
5.12.
[eiser] heeft voor het overige geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde] op enigerlei wijze onrechtmatig heeft gehandeld. Het enkele feit dat [gedaagde] heeft toegestaan dat [eiser] zijn motor in de werkplaats heeft geplaatst om eraan te sleutelen, houdt niet in dat [gedaagde] daarmee de zorg voor de motor alsmede het risico op schade aan de motor op zich heeft genomen, te meer nu er geen sprake is geweest van bewaarneming. Bovendien is het de eigen keuze van [eiser] geweest de motor niet eerder op te halen en deze twee weken in de werkplaats te laten staan. In het handelen van [gedaagde] in dit kader ligt dan ook geen onrechtmatigheid besloten.
5.13.
Nu niet vast is komen te staan dat er sprake is van een onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [eiser] , is niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW en komt de kantonrechter dus niet toe aan beoordeling van de vraag of er toerekening op grond van de verkeersopvattingen dient plaats te vinden. Dit leidt tot de slotsom dat ook de subsidiair gevorderde schadevergoedingen zullen worden afgewezen. De eveneens gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten delen hetzelfde lot.
5.14.
Voor het meer subsidiair gevorderde heeft [eiser] geen afzonderlijke grondslag gesteld. Het betreft bovendien feitelijk slechts een vermindering van de primair en subsidiair gevorderde bedragen. Ook de meer subsidiair gevorderde schadevergoedingen en de daaraan verbonden nevenvorderingen worden derhalve afgewezen.
5.15.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] .

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde;
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487