ECLI:NL:RBROT:2019:9652

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3881 en 19_5620
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijzondere bijstand en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2019 uitspraak gedaan in twee gelijktijdig behandelde zaken (ROT 19/3881 en ROT 19/5620) betreffende de aanvragen van eiser om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser had in zijn eerste aanvraag, ingediend op 3 december 2018, verzocht om bijzondere bijstand voor kosten van levensonderhoud, maar deze aanvraag werd door het Drechtstedenbestuur buiten behandeling gesteld. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar uiteindelijk afgewezen, met een toekenning van € 501,- aan proceskosten. In de tweede zaak, ingediend op 8 maart 2019, werd een vergelijkbare aanvraag afgewezen. Eiser stelde dat hij recht had op bijzondere bijstand omdat zijn noodzakelijke kosten van het bestaan boven de bijstandsnorm uitgingen, en dat hij niet kon terugvallen op zijn ouders vanwege hun onvoldoende draagkracht.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn kosten daadwerkelijk boven de bijstandsnorm uitkwamen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit 1 voor zover het de hoogte van de toegekende proceskosten betrof, en stelde deze vast op € 512,-. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard. Eiser werd in de proceskosten van de eerste zaak veroordeeld tot een bedrag van € 1.024,-. De rechtbank bepaalde ook dat het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser moest worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/3881 en ROT 19/5620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2019 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigden: mr. A. Kleijn en [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Ten aanzien van zaak ROT 19/3881
Bij besluit van 19 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 december 2018 om bijzondere bijstand voor kosten van levensonderhoud op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 10 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de aanvraag alsnog in behandeling genomen, de aanvraag vervolgens afgewezen en € 501,- toegekend aan proceskosten in bezwaar.
Ten aanzien van de zaak ROT 19/5620
Bij besluit van 22 mei 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 maart 2019 om bijzondere bijstand voor kosten van levensonderhoud op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken ROT 19/3881 en ROT 19/5620 zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 29 november 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder [naam] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar
1. Eiser voert in beroep aan dat verweerder bij het bestreden besluit 1 ten onrechte € 501,- heeft toegekend aan proceskosten in bezwaar. Dit had € 512,- moeten zijn. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat eiser gelijk heeft op dit punt. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit 1, voor zover het ziet op de hoogte van het toegekende bedrag aan proceskosten in bezwaar vernietigen en bepalen dat verweerder een bedrag van € 512,- aan eiser moet toekennen aan proceskosten in bezwaar.
2. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder terecht eisers aanvragen om aanvragen om bijzondere bijstand heeft afgewezen.
De bestreden besluiten
3. Bij de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen. Kort samengevat heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op bijzondere bijstand voor algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud op grond van artikel 12 van de Pw. Eiser woont bij zijn moeder in huis. Hij is in 2018 achttien jaar geworden. Sindsdien ontvangt hij bijstand naar de norm van een thuiswonende jongere jonger dan 21 jaar. Eiser wordt geacht van zijn bijstandsuitkering te kunnen voorzien in zijn noodzakelijke bestaanskosten. Eiser heeft geen deugdelijke onderbouwing gegeven voor het bestaan van noodzakelijke kosten van het bestaan die uitgaan boven de bijstandsnorm. Bespreking van de vraag of eiser voor de gestelde hogere kosten een beroep kan doen op zijn ouders is niet nodig, aldus verweerder.
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. De rechtbank bespreekt hierna de beroepsgronden.
Ten aanzien van artikel 12 van de Pw
5. Eiser voert aan dat hij vanaf zijn achttiende jaar recht heeft op bijzondere bijstand voor algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In dat kader stelt hij dat hij voldoet aan de voorwaarden die staan in artikel 12 van de Pw en recht heeft op bijzondere bijstand. De Beleidsregels Minimabeleid Drechtsteden van verweerder op dit punt is onredelijk. Hij kan geen beroep doen op zijn ouders omdat zij onvoldoende draagkracht hebben. Verweerder stelt ten onrechte dat zijn ouders volledig onderhoudsplichtig zijn nu zij slechts beschikken over een inkomen op bijstandsniveau. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een tussenuitspraak van 17 juli 2018, van de Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2018:6142.
De relevante bepalingen
5.1
Artikel 12 van de Pw luidde ten tijde in geding als volgt:
“ Een persoon van 18,19 of 20 jaar heeft recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.”
5.2
Artikel 24 van de Beleidsregels Minimabeleid Drechtsteden (hierna: de Beleidsregels) luidt:
“1. Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in artikel 12 van de wet, recht op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan indien
a. de ouders zijn overleden, of
b. de ouders in het buitenland wonen, of
c. de jongere vóór de ingangsdatum van de bijstandsverlening buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) is geplaatst in het kader van de Jeugdwet, of
d. de jongere wordt begeleid door een hulpverlenende instantie en in het behandelplan is vastgelegd dat thuis wonen geen reële optie is.
2. In afwijking van artikel 5 lid 1 bedraagt de draagkracht bij bijzondere bijstand voor levensonderhoud100% van het draagkrachtinkomen PLUS 100% van het draagkrachtvermogen.
3. De hoogte van de bijzondere bijstand is bepaald in de bijlage.”
5.3.
Eiser heeft bij zijn eerste aanvraag verwezen naar een door hem zelf gemaakte berekening van zijn kosten, gebaseerd op de Nibud-norm voor noodzakelijke kosten van het bestaan voor een zelfstandig en alleenstaande jongere vanaf 21 jaar, zoals genoemd in het Minima effectrapportage Sociale Dienst Drechtsteden. De Nibud-norm voor een jongere vanaf 21 jaar bedraagt 70% van € 1.390,- (het minimumloon inclusief vakantietoeslag). De Nibud-norm voor de woonlasten bedraagt € 346,- (24,9% van € 1.390,-) en de Nibud-norm voor de overige noodzakelijke kosten van het bestaan zonder de woonlasten bedraagt € 710,- (45,1% van € 1.390,-, vermeerderd met € 83,- zorgtoeslag). Eiser stelt dat zijn kosten niet lager zijn dan van een jongere van 21 jaar en ouder, minus de woonlasten. Ten tijde van zijn aanvraag bedroeg het minimumloon € 1.423,66 per maand, inclusief vakantiegeld. Eiser stelt dat dit betekent dat zijn maandelijkse noodzakelijke kosten, zonder woonlasten, € 736,- (45,1% van € 1.423,66, vermeerderd met zorgtoeslag van € 94,-) bedraagt. Hij heeft daardoor maandelijks een tekort van € 396,- (€ 736,- minus € 246,-, de bijstandsnorm van een alleenstaande thuiswonende jongere onder de 21 jaar, vermeerderd met zorgtoeslag van € 94,-).
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 19 december 2018 onder andere gevraagd om een specificatie van de bijzondere noodzakelijke kosten die eiser heeft en die hij niet uit zijn inkomsten kan betalen, aangevuld met bewijsstukken. Bij brief van 2 januari 2019 heeft eiser onder andere aangegeven dat zijn aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van het bepaalde in artikel 12 van de Pw niet gaat over bijzondere noodzakelijke kosten maar over de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Hij stelt dat dit artikel hem recht geeft op bijzondere bijstand als de noodzakelijk bestaanskosten hoger zijn dan de norm, waarbij niet is vereist dat het daarbij gaat om andere dan de algemene kosten van het bestaan. Hij licht toe dat zijn kosten globaal zien op de kosten waarin ouders normaal gesproken in voorzien, zoals voeding, huishoudelijke uitgaven, zorgkosten (inclusief zorgmedicatie), overige persoonsgebonden kosten, de meerkosten van elektriciteit, water, verzekeringen en inventaris.
In bezwaar heeft eiser een actuele specificatie van zijn maandelijkse kosten overgelegd, gedateerd 26 mei 2019. Hij geeft aan dat hij het volgende kan betalen van zijn inkomen van € 352,- (€ 253,- de jongerennorm, vermeerderd met € 99,- zorgtoeslag): € 154,- zorgverzekering, € 24,- niet vergoede zorgkosten, eigen bijdrage medicijnen, € 10,- reservering voor verzekeringen, € 10,- reservering voor nieuwe pc, € 10,- mobiel bellen inclusief reservering voor toestel, € 14,- vervoer inclusief reservering voor kosten fiets, € 55,- reservering kleding en schoenen, € 25,- persoonlijke verzorging, € 15,- diverse kosten en € 35,- zakgeld. Eiser geeft aan dat hij de volgende kosten heeft die boven de jongerennorm uitgaan: € 323,- huishoudelijke uitgaven, € 41,- zelfzorgmedicatie, € 54,- reservering onvoorziene uitgaven/extra zorgkosten, € 54,- aandeel in de vaste laten, € 10,- inventaris, € 52,- reservering inventaris voor zelfstandig wonen en € 92,- sociale participatie. Het tekort bedraagt maandelijks € 626,-, waarvoor hij bijzondere bijstand nodig heeft.
Eiser heeft bij zijn tweede aanvraag van 8 maart 2019 een vergelijkbare specificatie van zijn kosten overgelegd. Het onderdeel van kosten die hij kan betalen van zijn inkomen van € 352,- is hetzelfde als de bij zijn eerste aanvraag in bezwaar overgelegde specificatie. De specificatie van zijn gestelde noodzakelijke kosten van het bestaan die uitgaan boven de jongerennorm wijkt deels af. Hij geeft het volgende aan als kosten: € 269,- voeding, fruit, tussendoortjes e.d., € 30,- zelfzorgmedicatie en voedingssupplementen, € 22,- overige huishoudelijke kosten, € 41,- zelfzorgmedicatie, € 10,- inventaris, € 54,- aandeel in vaste lasten, € 54,- onvoorziene uitgaven/extra zorgkosten. Eiser stelt dat hij maandelijks een tekort € 480,-, waarvoor hij bijzondere bijstand nodig heeft.
5.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij noodzakelijke kosten van het bestaan heeft die uitgaan boven de bijstandsnorm. Het volgende is van belang. Ten eerste is de berekening bij zijn eerste aanvraag deels gebaseerd op de Nibud-norm voor een zelfstandig wonende jongere vanaf 21 jaar. De enkele stelling dat zijn kosten niet lager zijn dan van een jongere van 21 jaar en ouder, minus de woonlasten, betekent niet dat hij daadwerkelijk dezelfde hoge kosten heeft en dat het bij de Nibud-norm gebruikte minimumloon van een jongere vanaf 21 jaar ook voor eiser geldt. Verder is van belang dat de overgelegde specificaties van zijn maandelijkse kosten bij zijn eerste en tweede aanvraag, onvoldoende aannemelijk maken dat hij noodzakelijke kosten van het bestaan heeft die uitgaan boven de bijstandsnorm. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9274. Eiser woont bij zijn moeder. Hij heeft niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken van de noodzaak van zelfstandige huisvesting voor eiser. Eiser heeft verder geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd die de in zijn overzicht genoemde kosten onderbouwen. Zo heeft hij in de bij zijn tweede aanvraag overgelegde specificatie meermalen een kostenpost opgenomen voor zorgkosten. Dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft en dat daarvoor een medische noodzaak is, heeft eiser niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een stuk van een arts. De rechtbank merkt verder op dat, los van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem genoemde kosten daadwerkelijk heeft, het maar de vraag is of alle door hem genoemde kosten ook aangemerkt kunnen worden als noodzakelijke kosten van het bestaan.
De tussenuitspraak van 17 juli 2018, van de Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2018:6142, verschilt van deze zaak. In die zaak werd de aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Pw enkel afgewezen omdat betrokkene in die zaak vroeg om algemene noodzakelijke kosten van bestaan op grond van artikel 12 van de Pw. Dat is hier niet gebeurd. Verweerder heeft eiser specifiek gevraagd om onderbouwing van zijn gestelde algemeen noodzakelijke bestaanskosten die boven de bijstandsnorm uitgaan. Een ander verschil is dat in dit geval niet de vraag voor ligt of afstemming van de bijstand had moeten plaatsvinden op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw bij de toekenning van bijstand naar de norm van een thuiswonende alleenstaande van jonger dan 21 jaar.
5.5.
Gelet op wat onder 5.4. is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiser voor de boven de bijstandsnorm uitgaande noodzakelijke kosten van het bestaan een beroep kan doen op zijn ouders. De rechtbank komt evenmin toe aan de beoordeling van de vraag of artikel 24 van de Beleidsregels, dat een uitwerking betreft van juist dit aspect, redelijk is.
Conclusie
6. Dit betekent dat verweerder terecht de aanvragen om bijzondere bijstand heeft afgewezen.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover daarbij de hoogte van de toegekende proceskosten in bezwaar is bepaald op € 501,-. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1 en bepaalt dat verweerder eiser een bedrag van € 512,- aan proceskosten in bezwaar moet toekennen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de zaak met zaaknummer ROT 19/3881. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
8. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Voor een veroordeling van de proceskosten in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit 2 bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak ROT 19/3881:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover het ziet op de hoogte van de toegekende proceskosten in bezwaar;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit , hetgeen in dit geval inhoudt dat verweerder eiser een bedrag van € 512,- moet toekennen aan proceskosten in bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
In de zaak ROT 19/5620:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 december 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.