ECLI:NL:RBROT:2019:9492

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
ROT 18/202
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 3 december 2019, met zaaknummer ROT 18/202, is het beroep van eisers gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard vernietigd, omdat dit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen, wat ook is gebeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade als gevolg van een planologische wijziging € 35.000,- bedraagt, maar dat er een normaal maatschappelijk risico van 3% in mindering moet worden gebracht, wat resulteert in een te vergoeden schade van € 24.275,-. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade aan eisers. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 170,- en de proceskosten van € 2.816,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/202

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] en [naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eisers,

gemachtigde: mr. S. Smis-van Dijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Mastilović.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 22 november 2018 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 29 november 2017 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 14 januari 2019 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Bij brief van 5 februari 2019 hebben eisers hierop gereageerd.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 2] en mr. I.M.A.M. de Looij van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ).
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de SAOZ in opdracht van verweerder een nader advies samengesteld met datum 8 januari 2019 en kenmerk [nummer] (het advies). In de brief van 14 januari 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het niet nodig was een nieuw dan wel gewijzigd besluit te nemen. Naar de opvatting van verweerder blijkt uit het advies dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek kan worden hersteld door een nadere motivering en dat het advies inclusief het taxatierapport daartoe dient.
3. Het advies bevat twee waarderingen. Waardering I ziet op de gevolgen van de planologische wijziging tussen het voorgaande bestemmingsplan ‘Dorpskernen’ (vastgesteld op 24 september 2013) en het bestemmingsplan ‘Timmerfabriek Streefkerk’ (vastgesteld op 4 februari 2014 en in werking getreden op 11 april 2014). Volgens Waardering I is de getaxeerde waarde van het perceel met woning van eisers (het perceel) per peildatum 11 april 2014: € 357.500,-. Door de planologische wijziging is de waarde van het perceel gedaald met € 35.000,- (de schade). De rechtbank stelt vast dat eisers zich daarmee kunnen verenigen.
Waardering II ziet op de voorzienbaarheid van de schade. Deze is bepaald op basis van het geldende planologische regime ten tijde van de aankoop van het perceel door eisers in 1994. Dit was het bestemmingsplan ‘Dorpskern’ (vastgesteld op 3 december 1985 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 11 juli 1986).
Volgens Waardering II is de getaxeerde waarde van het perceel, rekening houdende met hetgeen op basis van het bestemmingsplan ‘Dorpskern’ van 1985/1986 voorzienbaar was ten tijde van de aankoop door eisers: € 340.000,- . Dit is € 17.500,- lager dan de getaxeerde waarde van € 357.500,- volgens Waardering I.
Op dit bedrag van € 17.500,- dient volgens het advies het normaal maatschappelijk risico van 3% van de waarde volgens Waardering I in mindering te worden gebracht, te weten
€ 10.725,-. De rechtbank stelt vast dat dit normaal maatschappelijk risico niet in geschil is tussen partijen.
4.1.
Eisers kunnen zich niet verenigen met de getaxeerde waarde van het perceel ten tijde van de aankoop van het perceel en het daaruit voortvloeiende verschil van € 17.500,- als getaxeerde schade met verdiscontering van het aspect voorzienbaarheid. Volgens eisers is het al te toevallig dat het nadere advies precies uitkomt op wat ter zitting op 17 augustus 2018 al als waarschijnlijke uitkomst werd geroepen en wil men gewoon geen gezichtsverlies lijden. Naar hun opvatting deugt de motivering in het advies niet omdat deelconclusies per geconstateerd planologisch verschil ontbreken en is er sprake van een doelredenering. De te vergoeden schade wordt door eisers berekend op het waardeverschil volgens Waardering I verminderd met het normaal maatschappelijk risico. Dit komt uit op een bedrag van € 24.275,-.
4.2.
Volgens het advies hadden eisers ten tijde van de aankoop – alle geringe en aanmerkelijke planologische verschillen in ogenschouw nemend – per saldo rekening te houden met een duidelijk zwaardere planologische invulling aan de achterzijde van hun object dan hetgeen planologisch maximaal is toegestaan in het latere, daarop volgende bestemmingsplan.
In het advies komen vijf relevante vergelijkingselementen aan de orde. Eisers hebben niet betwist dat dit de relevante vergelijkingselementen zijn en hebben geen andere elementen geduid. In geschil is hoe vier van die vijf elementen moeten worden geïnterpreteerd en gewaardeerd.
a.
Maximaal 2 meter diepe strook
Dit betreft een direct aan het perceel van eisers grenzende strook grond. De bestemming ervan was ‘Water’. Langs de oever, over een deel van de waterloop, was bijvoorbeeld een loop-/fietsbruggetje mogelijk. In het opvolgende plan is deze bestemming gewijzigd naar een tuinbestemming. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers hun stelling dat dit bruggetje met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zou worden gerealiseerd, onvoldoende onderbouwd. De stelling dat het water geen ruimtelijke belemmering vormde die overbrugd behoefde te worden, omdat de percelen aan weerszijden via andere kanten goed waren ontsloten, is onvoldoende om met de vereiste zekerheid aan te nemen dat een bruggetje als hier aan de orde – voor voetgangers en/of fietsers – niet zou worden gerealiseerd. Het advies gaat terecht uit van een mogelijke verzwarende planologische invulling.
Circa 18 meter diepe strook
Deze strook grond had een tuinbestemming waar parkeren niet was uitgesloten en had ook in het opvolgende plan een tuinbestemming met parkeermogelijkheden. Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht geven alle oude en nieuwe mogelijkheden volgens deze bestemmingen afgewogen geen wezenlijk verschil. Ook eisers houden deze balans op nul.
Maximaal 3 meter diepe strook
Ter plaatse van deze strook grond met de bestemming water mocht ten tijde van aankoop een brugverbinding voor verkeer worden gerealiseerd naar en van de aan de andere zijde aangrenzende bedrijfsmatige gronden. Deze strook grond heeft in het latere bestemmingsplan de onder b al besproken tuinbestemming gekregen. Daardoor is de strook grond onderdeel gaan uitmaken van de gronden waar geparkeerd mocht worden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers hun stelling dat ook deze brugverbinding met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zou worden gerealiseerd, onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat overbrugging niet nodig was om omrijden te voorkomen gezien de beperkte lengte van de sloot is daartoe onvoldoende.
Maximaal 2 meter diepe “Bti(z)”-strook
Volgens het advies kon deze strook grond volgens het eerdere plan worden bebouwd voor doeleinden van een timmerfabriek met 4 meter hoge bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Op basis van het latere plan gold hier een bedrijfsbestemming zonder bouwvlak en was hier 4 meter hoge opslag voor de toegestane bedrijfsdoelen mogelijk. De rechtbank acht deze planvergelijking juist. De stelling van eisers dat het normaal maatschappelijk risico van het oudere plan kleiner was dan bij het daaropvolgende plan, omdat een 4 meter hoog gebouw voor opslag een hogere waardedruk geeft dan een 4 meter hoog gebouw geen bouwwerk zijnde, strookt niet met deze planvergelijking.
Bouwvlak voor bedrijfsbestemming
In het ten tijde van de aankoop geldende plan was vanaf een kortste afstand van ca. 25 meter van het perceel langgerekte bedrijfsbebouwing voor een timmerfabriek mogelijk, met goothoogten van 4 en 8 meter waarboven een hoge kapconstructie mogelijk was. Hierin mocht ook een bedrijfswoning worden opgenomen. Er gold geen bouwverbod vanwege een dubbelbestemming. In het latere bestemmingsplan was op basis van het bouwverbod van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’ in planologisch opzicht uitsluitend 4 meter hoge opslag toegestaan voor de toegestane bedrijfsactiviteiten die qua hinder voor de omgeving niet in een zwaardere categorie vielen dan de voorheen toegestane timmerfabriek. Eisers erkennen dat de bouwmogelijkheden in het latere plan inderdaad lichter waren dan volgens het eerdere plan. Vanwege de afstand van 25 meter van het perceel en 45 meter vanaf de achtergevel van de woning van eisers op het perceel, achten eisers die invloed niet heel groot.
4.3.
Gelet op hetgeen de rechtbank in 4.2 onder a, c, d en e heeft overwogen onderschrijft de rechtbank de conclusie van het advies van de SAOZ in zoverre, dat eisers ten tijde van de aankoop per saldo rekening dienden te houden met een zwaardere planologische invulling aan de achterzijde van hun perceel volgens het destijds geldende plan dan volgens het daaropvolgende plan.
Anders dan eisers menen heeft de SAOZ dit aspect van voorzienbaarheid kunnen waarderen door middel van een taxatie van de waarde van het perceel ten tijde van de aankoop met saldering van de plussen en minnen. Daarover heeft de SAOZ ter zitting nog toegelicht dat de dubbelbestemming bedoeld in 4.2 onder e het meest wezenlijke verschil oplevert en dat het overigens om betrekkelijk geringe verschillen gaat. Het uit die saldering voortvloeiende verschil van € 17.500, - dient volgens het advies in mindering te worden gebracht op de getaxeerde schade volgens planvergelijking I.
Gelet op hetgeen in 4.2 en hiervoor is overwogen had het op de weg van eisers gelegen een contra-taxatie over te leggen en hun (kennelijke) betoog dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid, met concrete en verifieerbare argumenten te onderbouwen. Eisers hebben dit niet gedaan en ook anderszins ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder het advies niet als nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het gebrek als bedoeld in de tussenuitspraak heeft hersteld. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand laten.
6. Eisers hebben verzocht om een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
6.1.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in beginsel overschreden indien de bezwaar- en beroepsfase langer dan twee jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:188). Deze termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient nader te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Volgens diezelfde rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Daarbij dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In de omstandigheden van het geval moet dit bedrag als genoegzame schadevergoeding per half jaar overschrijding worden aangemerkt voor beide eisers tezamen. Bij de beoordeling of de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan het bestuursorgaan of aan de rechtbank geldt het uitgangspunt dat voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar geldt en voor de beroepsfase een redelijke termijn van anderhalf jaar.
6.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 26 april 2017 ontvangen. Op 29 november 2017 heeft het college op dit bezwaar beslist. Daartegen heeft eiser bij beroepschrift van 9 januari 2018, abusievelijk gedateerd 9 januari 2017, beroep aangetekend. Dit beroep is behandeld ter zitting van 2 mei 2019. De rechtbank heeft op 22 november 2018 tussenuitspraak gedaan. In de uitspraak van heden beslist de rechtbank op het beroep.
6.3.
Sinds 26 april 2017 zijn ruim twee jaar en zeven maanden verstreken. Er zijn, in het licht van de onder 6.1 vermelde criteria, geen omstandigheden die aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na meer dan twee jaar is overschreden. Dit betekent dat de procedure ruim zeven maanden te lang heeft geduurd.
In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de redelijkerwijs aan de bestuurlijke lus toe te rekenen verlenging van de duur van de behandeling van het beroep al meer dan zes maanden beloopt en een overschrijding naar boven wordt afgerond.
Uitgaande van het forfaitaire bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden als bedoeld in 6.1 bedraagt het aan eisers toe te kennen bedrag € 1.000,-. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan eisers als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart dient verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 170,- te voldoen.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van artikel 7:15 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.816,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het herstel van het gebrek als geconstateerd in de tussenuitspraak en 1 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van een schadevergoeding van € 1000,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.816,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. F.A. Mulder, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 december 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 22 november 2018 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.