Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.Het verloop van de procedure
- de dagvaarding van 14 oktober 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord in kort geding, met producties;
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil
Primairstelt VT zich op het standpunt dat [eiser] in zijn vordering niet ontvankelijk is nu hij volgens artikel 26 van de cao aan de betrokken cao-partijen had moeten melden dat het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd naar zijn mening tot een onbillijke situatie of resultaat leidt.
Subsidiairstelt VT zich op het standpunt dat de vordering van [eiser] niet in kort geding kan worden toegewezen omdat het leidt tot een wijziging van de rechtstoestand tussen partijen. Bovendien leidt toewijzing van de vordering tot financiële problemen bij VT, doordat zij de transitievergoeding moet voorfinancieren en de vijf andere ‘slapers’ VT op grond van het gelijkheidsbeginsel kunnen dwingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De subsidiaire vordering van [eiser] komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat er hoogstens sprake is van gemist voordeel en niet van schade.
4.De beoordeling
Bovendien blijkt uit bedoelde cao-bepaling niet dat het niet melden aan cao-partijen leidt tot niet-ontvankelijkheid van werknemer of werkgever in een eventuele gerechtelijke procedure.
Het gaat er immers om of VT in directe financiële problemen terecht zou komen als zij de transitievergoeding van [eiser] zou moeten voorfinancieren. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken, nu VT geen financiële stukken of jaarcijfers in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt hoe het financieel met haar onderneming gesteld is. Anderzijds wil de kantonrechter wel aannemen dat het voorfinancieren van de transitievergoedingen van ‘slapers’ een behoorlijke last voor VT oplevert en om die reden bestaat er aanleiding om VT een ruimere termijn dan genoemd in artikel 7:686a lid 1 BW te gunnen om de transitievergoeding aan [eiser] te voldoen. De kantonrechter zal om die reden hierna in het dictum van dit vonnis bepalen dat VT de transitievergoeding uiterlijk op 1 juli 2020 dient te voldoen, te weten drie maanden na de inwerkingtreding van de WCT.
de betaalde transitievergoeding zal vergoeden. Nog daargelaten dat in dit geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aanleiding vormen voor een terechte vrees op dat punt, geldt ook overigens dat dit verweer niet opgaat, gezien hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.7.2. heeft overwogen in de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing.