ECLI:NL:RBROT:2019:9388

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
ROT 18/6010
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over persoonsgebonden budget in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn vader, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard. De zaak betreft een verzoek om een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Jeugdwet, dat door verweerder is afgewezen. Eiser, die bekend is met een foetaal alcohol syndroom en hechtingsproblematiek, ontving eerder een pgb voor kort verblijf en begeleiding. De vader van eiser had een aanvraag ingediend voor een verhoging van dit pgb voor een bepaalde periode, maar verweerder heeft dit verzoek afgewezen en in plaats daarvan zorg in natura (ZIN) toegekend voor een kortdurend verblijf en individuele begeleiding.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard, maar de toekenning van zorg in natura werd gehandhaafd. Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 is eiser niet verschenen, maar werd verweerder vertegenwoordigd door verschillende gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de zorg in natura werd verstrekt in plaats van het aangevraagde pgb. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser al beschikte over een pgb en dat de aanvraag enkel betrekking had op een verhoging daarvan.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van reeds gemaakte kosten in overweging moet worden genomen. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser dient te vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/6010

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigers: [naam 1] en [naam 2] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester wethouders van de gemeente Molenwaard, verweerder,

gemachtigde: mr. A.C.M. Geerts.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om een voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Ossewaarde, [naam 3] , [naam 4] en mr. P.F. Pors.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 2002, is bekend met een foetaal alcohol syndroom (FAS) en hechtingsproblematiek, in combinatie met een licht verstandelijke beperking. In verband hiermee ontving eiser een pgb voor kort verblijf en begeleiding. De vader van eiser, tevens zijn wettelijk vertegenwoordiger, heeft bij verweerder een aanvraag gedaan voor een verhoging van dit pgb voor de periode van 15 december 2017 tot en met 30 juni 2018. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het betreden besluit heeft verweerder eiser voor de periode van 23 december 2017 tot en met 7 januari 2018 de voorzieningen kortdurend verblijf en individuele begeleiding toegekend, met als leveringsvorm zorg in natura (ZIN). Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat ZIN niet passend is en dat bij de toekenning van hulp die al heeft plaatsgevonden de leveringsvorm ZIN meer voor de hand ligt dan een pgb.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerders onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser voert hiertoe aan dat de toegekende voorziening niet aansluit bij de aanvraag, dat een deel van de zorg die is toegekend reeds is bekostigd uit het eerder verstrekte pgb en dat het andere deel van de zorg, te leveren door De Hondsberg, niet is geleverd. Verder stelt eiser dat verweerder de afwijzing van het verzoek om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en dat in het bestreden besluit een onjuiste rechtsmiddelenclausule is vermeld.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Eisers betoog dat verweerder de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt niet. Verweerder heeft dit verzoek onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie Jeugd ZHZ mogen afwijzen, nu in dit advies de afwijzing van het verzoek om proceskosten voldoende is gemotiveerd. Dat verweerder daarbij niet de brief van eiser van 11 september 2018 heeft betrokken, leidt niet tot een ander oordeel.
5. In het bestreden besluit is in de rechtsmiddelenclausule ten onrechte vermeld dat tegen dat besluit een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is niet in zijn belangen geschaad, omdat deze onjuiste rechtsmiddelenclausule er niet toe heeft geleid dat eiser te laat of bij een onbevoegde instantie beroep heeft ingesteld.
6. Op grond van artikel 8.1.1, eerste lid, Jw verstrekt het college, indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, hun een pgb dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
Op grond het tweede lid, onder b, van dit artikel, wordt een pgb verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een zorgaanbieder, niet passend achten.
7. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de voorziening, bestaande uit kort verblijf met begeleiding, in de periode van
23 december 2017 tot en met 7 januari 2018 wordt verstrekt in de vorm van ZIN, in plaats van het door eiser aangevraagde pgb. De enkele stelling dat eiser niet heeft aangetoond dat ZIN niet passend is, is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat eiser reeds beschikte over een pgb. De in geding zijnde aanvraag zag slechts op een verhoging van dit reeds toegekende pgb. Daarnaast heeft verweerder ter zitting erkend dat in het bestreden besluit de toekenning van de voorziening ten onrechte is beperkt tot de periode van 23 december 2017 tot en met 7 januari 2018, omdat op grond van de ‘nee, tenzij regeling’ de voorziening voor de periode van 15 december 2017 tot en met 30 juni 2018 toegekend had moeten worden.
8. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank een mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat zij daarvoor over onvoldoende gegevens beschikt. In verband met het door verweerder te verrichten onderzoek acht de rechtbank een zogenoemde bestuurlijke lus niet opportuun. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient door verweerder nader te worden bezien in hoeverre door eiser tijdens de indicatieperiode hulp is afgenomen of ingekocht, waarvoor het reeds verstrekte pgb ontoereikend was, dit mede in het licht van de door verweerder ter zitting ingenomen stelling dat het pgb in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 niet volledig is besteed.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van 6 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5866), is eisers gemachtigde een besloten vennootschap, waarvan de vader van eiser algemeen directeur is. De vader is echter tevens eisers wettelijk vertegenwoordiger, en behoort tot hetzelfde huishouden als eiser. Voor zover al sprake zou zijn van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kunnen de door de vader verrichte proceshandelingen niet worden aangemerkt als die van een derde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 november 2019 .
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.