ECLI:NL:RBROT:2019:9387

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
ROT 18/6583
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb wegens niet aannemelijk gemaakte immateriële schade

In deze zaak heeft verzoeker op 27 december 2018 een verzoekschrift ingediend tot schadevergoeding op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor verhoging van het persoonsgebonden budget door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard. Verzoeker stelde immateriële schade te hebben geleden door beschuldigingen van fraude en de procedure voor de Jeugdbeschermingstafel, die volgens hem een grote spanningsfactor vormden. De rechtbank heeft op 29 november 2019 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechtbank overwoog dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. De rechtbank benadrukte dat voor vergoeding van immateriële schade, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, sprake moet zijn van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die verzoeker aanvoert, niet rechtstreeks voortvloeien uit het primaire besluit of het besluit op bezwaar. Bovendien is niet aangetoond dat verzoeker persoonlijk geestelijk letsel heeft ondervonden.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/6583

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

wettelijk vertegenwoordigers: [naam 1] en [naam 2] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard, verweerder,
gemachtigde: mr. A.C.M. Geerts.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 27 december 2018 een verzoekschrift tot het toekennen van schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Verzoeker is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Ossewaarde, [naam 3] , [naam 4] en mr. P.F. Pors.

Overwegingen

1. Bij besluit van 21 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om verhoging van zijn persoonsgebonden budget voor kortdurend verblijf en begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Jeugdwet afgewezen. Bij besluit van 12 oktober 2018 (het besluit op bezwaar) heeft verweerder het primaire besluit herroepen wegens strijd met het motiveringsbeginsel en verzoeker zorg in natura toegekend voor de periode van 23 december 2017 tot en met 7 januari 2018. Het hiertegen ingestelde beroep (ROT 18/6010) is gegrond verklaard, onder vernietiging van het besluit op bezwaar.
2. Verzoeker stelt als gevolg van verweerders besluitvorming immateriële schade te hebben geleden. Verzoeker voert hiertoe aan dat de beschuldiging van fraude en de beschuldiging dat hij schulden heeft, hem niet in de koude kleren is gaan zitten. Daarnaast voert verzoeker aan dat de – in zijn optiek ten onrechte gestarte – procedure voor de Jeugdbeschermingstafel een onmiskenbare spanningsfactor is geweest. Verder is, zo stelt verzoeker, de zorg van De Hondsberg minimaal 10 maanden vertraagd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit en dat de door verzoeker gestelde schade daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarnaast stelt verweerder dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig leed heeft ondervonden van het besluit, dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5. Volgens vaste rechtspraak zoekt de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de Raad, van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
6. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad ook zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet bestaat uit vermogensschade, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 30 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169 en 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
7. Nu verzoekers beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond is verklaard en het besluit op bezwaar daarbij is vernietigd, staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast.
Verzoeker heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit immateriële schade heeft geleden, zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde rechtspraak. Verzoeker stelt dat de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106 BW gelegen is in de gevolgen van de beschuldiging van fraude en de procedure voor de Jeugdbeschermingstafel. Dit zijn echter omstandigheden die niet rechtstreeks voortvloeien uit het primaire besluit of het besluit op bezwaar. Daarnaast heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk, en dus niet zijn wettelijk vertegenwoordigers of gemachtigde, als gevolg van voornoemde omstandigheden zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon van verzoeker, in de zin van artikel 6:106, eerste lid, BW. Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat vertraagde hulpverlening, als gevolg van verweerders besluitvorming, zodanig geestelijk letsel tot gevolg heeft gehad.
8. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.