ECLI:NL:RBROT:2019:9355

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
C/10/582822 / KG ZA 19-988
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over verzekerde inbewaringstelling van failliet verklaarde eiser

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 11 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een failliet verklaarde persoon, vorderingen heeft ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, de rechter-commissaris en de curator. De eiser, verblijvende in een penitentiaire inrichting, heeft verzocht om ontslag uit de verzekerde inbewaringstelling en om de curator en de rechter-commissaris te verbieden om verzoeken tot verlenging van deze inbewaringstelling in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen de rechter-commissaris, omdat deze geen zelfstandige procesbevoegdheid heeft in een civiele procedure. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de belangen van de eiser voldoende worden beschermd door de bestaande rechtsgang in het faillissement. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting en dat de curator niet kan worden geboden om bedragen aan de eiser uit te keren zonder dat de rechter-commissaris dit heeft bepaald. De eiser is veroordeeld in de proceskosten van de Staat en de curator.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582822 / KG ZA 19-988
Vonnis in kort geding van 11 november 2019
in de zaak van
[naam eiser],
verblijvende in een penitentiaire inrichting te Alphen aan den Rijn,
eiser,
advocaat mr. P.H.J. Körver te Den Haag,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (in deze de rechter-commissaris in faillissementszaken in de rechtbank Den Haag, meer speciaal de Raad voor de rechtspraak),
zetelend te Den Haag.
gedaagde,
advocaat mr. A.F. Veldhuis te Den Haag,
2.
[de rechter-commissaris],
in zijn hoedanigheid van rechter-commissaris in het faillissement van eiser, verbonden aan de rechtbank Den Haag,
kantoorhoudende te [plaatsnaam 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.F. Veldhuis te Den Haag,
3.
[de curator] ,
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van eiser,
kantoorhoudende te [plaatsnaam 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.C. Mensink te Den Haag.
Eiser wordt hierna [naam eiser] genoemd. Gedaagden worden hierna respectievelijk de Staat, de rechter-commissaris en de curator genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 26 september 2019, waarin de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag deze zaak verwijst naar de rechtbank Rotterdam;
  • de dagvaarding van 18 oktober 2019;
  • de brief van de curator van 22 oktober 2019, met producties;
  • het faxbericht van de Staat en de rechter-commissaris van 24 oktober 2019, met producties;
  • het e-mailbericht van [naam eiser] van 25 oktober 2019, met producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 28 oktober 2019;
  • de pleitnota van [naam eiser] ;
  • de pleitnota van de curator;
  • de pleitnota van de Staat en de rechter-commissaris.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter de curator en/of de Staat bevolen om een tijdens die behandeling besproken brief van de waarnemend rechter-commissaris in het faillissement van [naam eiser] van 11 oktober 2019 over te leggen. Naar aanleiding van dat bevel heeft [naam eiser] verzocht om nog enkele stukken over te mogen leggen. Al deze stukken zijn bij faxbrieven van de Staat, respectievelijk [naam eiser] , op 30 oktober 2019 ontvangen.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Algemeen

2.1.
Bij het arrest van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) van 15 juni 2017 is [naam eiser] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [de rechter-commissaris] tot rechter-commissaris en met aanstelling van [de curator] als curator.
Ten aanzien van de verzekerde inbewaringstelling
2.2.
Bij beschikking van 13 juli 2017 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank), op voordracht van de rechter-commissaris van 13 juli 2017, bevolen dat [naam eiser] op de voet van artikel 87 van de Faillissementswet (hierna: Fw) in verzekerde bewaring zal worden gesteld.
2.3.
Op 26 juli 2017 is [naam eiser] in verzekerde bewaring gesteld.
2.4.
Bij beschikking van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank, beslissend op een door [naam eiser] ingediend verzoek op grond van artikel 88 Fw, het bevel tot inbewaringstelling van 13 juli 2017 geschorst onder een aantal voorwaarden. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 22 september 2017 – onder afwijzing van het verzoek van [naam eiser] tot opheffing van het geschorste bevel tot inbewaringstelling – de schorsing van het bevel tot in verzekerde bewaringstelling van 13 juli 2017 gehandhaafd en daaraan een aantal aanvullende voorwaarden verbonden.
2.5.
Bij beschikking van 29 september 2017 heeft de rechtbank een (door de curator wegens nieuwe feiten gedaan) verzoek tot inbewaringstelling onder gelijktijdige opheffing van de schorsing van het bestaande bevel afgewezen.
2.6.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 november 2017 de schorsing van het bevel tot inbewaringstelling van 13 juli 2017 opgeheven.
2.7.
Het gerechtshof heeft bij beschikking van 14 november 2017 de beschikking van de rechtbank van 13 juli 2017 bekrachtigd. Bij beschikking van 27 februari 2018 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 22 september 2017 bekrachtigd.
2.8.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 juli 2018 de inbewaringstelling verlengd met een termijn voor ten hoogste dertig dagen, aan te vangen op 11 juli 2018.
2.9.
Bij voordracht van 1 augustus 2018 heeft de rechter-commissaris de verzekerde bewaring opnieuw voor verlenging met dertig dagen voorgedragen. Bij beschikking van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank de termijn van de inbewaringstelling verlengd met een termijn van ten hoogste dertig dagen, aan te vangen op 9 augustus 2018. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de inbewaringstelling kan worden geschorst zodra [naam eiser] de door de curator opgestelde volmacht heeft getekend en de curator de rechter-commissaris de ondertekening heeft bevestigd. Het door [naam eiser] ingediende verzoek op grond van artikel 88 Fw heeft de rechtbank afgewezen.
2.10.
[naam eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van
8 augustus 2018. Bij beschikking van 24 augustus 2018 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank van 8 augustus 2018 vernietigd, de voorgedragen verlenging tot het bevel tot inbewaringstelling afgewezen en [naam eiser] op vrije voeten gesteld. In de beschikking van het hof staat in rechtsoverweging 5 het volgende:
“Hiertegenover staat dat [naam eiser] thans ruim 74 dagen in verzekerde bewaring heeft gezeten. Bovendien is gebleken dat hij bereid is mee te werken aan een minder verstrekkende volmacht dan de door de curator gewenste volmacht.”
2.11.
Na de beschikking van het gerechtshof heeft [naam eiser] geen notariële volmacht verstrekt. Op 2 november 2018 heeft er een faillissementsverhoor plaatsgevonden. Tijdens dit verhoor is gesproken over het verstrekken van door de curator gevraagde gegevens en over de/een notariële volmacht. De curator stelde en stelt zich op het standpunt dat deze nodig is om voor de afwikkeling van het faillissement noodzakelijke informatie in het buitenland te kunnen opvragen. [naam eiser] wil de/een minder verstrekkende volmacht niet ondertekenen.
2.12.
De curator heeft de rechtbank op 11 juli 2019 op grond van artikel 87 Fw verzocht om [naam eiser] in verzekerde bewaring te stellen. Bij beschikking van 7 augustus 2019 heeft de rechtbank bevolen dat [naam eiser] in verzekerde bewaring zal worden gesteld. Op grond van deze beschikking bevindt [naam eiser] zich sinds 22 augustus 2019 in verzekerde bewaring.
2.13.
Op 23 augustus 2019 is [naam eiser] ter zitting door de rechtbank gehoord. Tijdens die zitting heeft [naam eiser] de behandelend rechter gewraakt. Het verzoek tot wraking is op
30 augustus 2019 toegewezen. De procedure is, in de stand waarin die zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek, op 3 september 2019 voortgezet. Ter zitting heeft [naam eiser] de rechtbank verzocht de verzekerde bewaring op te heffen. Bij beschikking van 5 september 2019 heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing van de verzekerde inbewaringstelling afgewezen. De rechtbank heeft bepaald dat de verzekerde inbewaringstelling kan worden opgeheven, zodra [naam eiser] de notariële volmacht heeft getekend, de notariële volmacht in handen is van de curator en de curator de rechter-commissaris de ondertekening en ontvangst heeft bevestigd.
2.14.
[naam eiser] heeft de rechter die de beschikking van 5 september 2019 heeft gewezen gewraakt. Bij beslissing van 25 september 2019 van de wrakingskamer van de rechtbank is dit verzoek afgewezen.
2.15.
Bij beroepschrift, door het gerechtshof ontvangen op 9 september 2019, heeft [naam eiser] hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank van 7 augustus 2019 en 5 september 2019. Het gerechtshof heeft de beschikkingen van de rechtbank van 8 augustus 2019 en 5 september 2019 bij beschikking van 8 oktober 2019 bekrachtigd.
2.16.
Op 10 september 2019 heeft de curator de rechtbank verzocht de verzekerde inbewaringstelling te verlengen omdat [naam eiser] geen onherroepelijke volmacht wenst af te geven, niet voldoet aan zijn inlichtingenplicht op grond van artikel 105 Fw en niet voldoet aan de beschikking van de rechtbank van 5 september 2019.
2.17.
Bij beschikking van 19 september 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de termijn van de inbewaringstelling wordt verlengd met dertig dagen en dat de verlenging aanvangt op 21 september 2019.
2.18.
Bij wrakingsverzoek van 23 september 2019 heeft [naam eiser] de rechter-commissaris gewraakt. De wrakingskamer van de rechtbank heeft het verzoek op 14 oktober 2019 afgewezen.
2.19.
Op 25 september 2019 heeft [waarnemend rechter-commissaris 2] de rechtbank op de voet van artikel 88 Fw verzocht om [naam eiser] uit de verzekerde inbewaringstelling te ontslaan.
2.20.
Bij e-mail van de rechtbank van 26 september 2019 is [waarnemend rechter-commissaris 2] bericht dat
[waarnemend rechter-commissaris 1] als waarnemend rechter-commissaris optreedt, totdat op het wrakingsverzoek van 23 september 2019 is beslist. Bij brief van 11 oktober 2019, naar aanleiding van verschillende namens [naam eiser] ingediende verzoeken, heeft de waarnemend rechter-commissaris [waarnemend rechter-commissaris 2] meegedeeld dat de behandeling van bedoelde verzoeken tijdens de wraking stil ligt.
2.21.
Bij verzoek van 8 oktober 2019 heeft de curator de rechtbank verzocht de verzekerde inbewaringstelling te verlengen. De gronden voor dat verzoek waren dat [naam eiser] nog steeds niet voldoet aan de op hem rustende inlichtingenplicht en geen onherroepelijke volmacht wenst af te geven.
2.22.
Bij beschikking van 17 oktober 2019 van de rechtbank heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de termijn van de verzekerde inbewaringstelling wordt verlengd met ten hoogste dertig dagen, welke verlengde termijn aanvangt op 20 oktober 2019. In de opsomming van de stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen, staat het hiervoor in 2.19 genoemde verzoek van 25 september 2019 vermeld.
Ten aanzien van het vrij te laten bedrag
2.23.
Op 30 oktober 2017 heeft [waarnemend rechter-commissaris 2] de rechter-commissaris verzocht om te bepalen dat de AOW-uitkering van [naam eiser] met terugwerkende kracht buiten de bedoel blijft. Bij brief van 19 december 2017 heeft de rechter-commissaris dat verzoek afgewezen. In die brief staat onder meer het volgende:
“Er is geen deugdelijk en controleerbaar inzicht in de inkomsten en uitgaven van uw cliënt. De route van het vaststellen van een vrij te laten bedrag, waarna beoordeeld kan worden of de AOW buiten de boedel zou moeten vallen, staat dan ook niet open.
Uw onderbouwing is ‘dat de heer [naam eiser] ten einde raad is nu hij in dezen ook geen enkele steun van de curator ondervindt’. Daarin kan ik geen grond vinden om de uitkering buiten de boedel te laten vallen. Meer of anders stelt u niet. Sinds het uitspreken van het faillissement komt uw cliënt al rond van de curator onbekende middelen. Van enige noodzaak bij uw cliënt voor de gevraagde bepaling is dan ook niet gebleken. Integendeel: nu uw cliënt rondkomt van onbekende middelen is het niet in het belang van de schuldeisers om te bepalen dat het enige békende inkomen ook buiten de boedel blijft.”
De rechtbank heeft [naam eiser] in zijn tegen deze afwijzing gericht beroep van 19 maart 2018 bij beschikking van 25 april 2018 niet ontvankelijk verklaard.
2.24.
Op 21 januari 2019 en 14 april 2019 heeft de curator op verzoek van [naam eiser] berekeningen van het vrij te laten bedrag (hierna: vtlb) gestuurd aan de rechter-commissaris en verzocht een beschikking af te geven. De rechter-commissaris heeft deze verzoeken op 14 mei 2019 afgewezen.
2.25.
Op 16 september 2019 heeft mr. P. Rijken namens [naam eiser] op de voet van artikel 69 Fw een verzoek ingediend bij de rechter-commissaris. Dit verzoek strekte ertoe de curator (te bevelen) ten aanzien van de AOW-uitkering van [naam eiser] de beslagvrije voet van artikel 475b e.v. Rv toe te laten passen en de achtergehouden zorgtoeslag aan [naam eiser] uit te betalen. Dat verzoek is vervolgens ingetrokken.

3.Het geschil

De vorderingen van [naam eiser]
3.1.
[naam eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de rechter-commissaris te gebieden om uiterlijk vóór 10:00 uur op de eerste dag na betekening van dit vonnis aan de rechtbank ex artikel 88 Fw voor te dragen [naam eiser] uit de verzekerde inbewaringstelling te ontslaan, op straffe van een dwangsom;
II. de curator te gebieden om uiterlijk vóór 10:00 uur op de eerste dag na betekening van dit vonnis aan de rechtbank ex artikel 88 Fw voor te dragen [naam eiser] uit de verzekerde inbewaringstelling te ontslaan, op straffe van een dwangsom;
III. de rechter-commissaris te verbieden om een verzoek ex artikel 87 lid 3 Fw bij de rechtbank Den Haag in te dienen dat ziet op een verlenging van de termijn van de verzekerde inbewaringstelling van [naam eiser] ;
IV. de curator te verbieden een verzoek ex artikel 87 lid 3 Fw bij de rechtbank Den Haag in te dienen dat ziet op een verlenging van de termijn van de verzekerde inbewaringstelling van [naam eiser] ;
V. de curator te gebieden om de AOW-uitkering, zowel de achtergehouden als de toekomstige termijnen, aan [naam eiser] uit te keren of althans de beslagvrije voet ex artikel 475b e.v. Rv toe te passen;
VI. de curator te gebieden om de zorgtoeslag, zowel de achtergehouden als de toekomstige termijnen, aan [naam eiser] uit te keren;
VII. de rechter-commissaris te gebieden aan de curator toestemming te verlenen gelden uit te keren in verband met de vorderingen V en VI;
VIII. de rechter-commissaris te gebieden een vtlb voor [naam eiser] vast te stellen ter hoogte van tenminste de geldende beslagvrije voet;
IX. de curator te gebieden, indien en voor zover de vorderingen V en VI niet worden toegewezen, de AOW, respectievelijk de zorgtoeslag, te separeren en de curator te verbieden dit op te maken aan haar eigen salaris totdat een bodemrechter hierover heeft beslist;
X. de curator te gebieden met [naam eiser] in overleg te treden om de vtlb-berekening te maken;
XI. de curator te verbieden de gelden voortvloeiende uit de tewerkstelling van [naam eiser] in de PI te vorderen.
3.2.
[naam eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Voortzetting van zijn gijzeling is onrechtmatig, omdat voortzetting niet meer wordt gerechtvaardigd door het belang dat met toepassing van deze dwangmaatregel wordt gediend. Gelet op de hardnekkigheid waarmee [naam eiser] weigert een onherroepelijk notariële volmacht te tekenen, die hij nooit heeft toegezegd, valt niet te verwachten dat [naam eiser] binnen afzienbare tijd zijn houding zal wijzigen. Voortzetting van het dwangmiddel gijzeling krijgt daardoor het karakter van strafoplegging.
Voor wat betreft het vtlb stelt [naam eiser] dat de beslagvrije voet van artikel 475b e.v. Rv en artikel 45 AWIR, dat bepaalt dat beslag op de zorgtoeslag niet is toegestaan, ook in faillissement gelden. De curtaor houdt de volledige AOW-uitkering en de zorgtoeslag van [naam eiser] al twee jaar in en de rechter-commissaris weigert een vrij te laten bedrag vast te stellen op grond van artikel 21 sub 2 Fw of een voorziening in het levensonderhoud van [naam eiser] te treffen op grond van artikel 100 Fw. [naam eiser] kan hierdoor niet in zijn eerste levensbehoeften voorzien en wordt gedwongen om te lenen van familieleden. Het inhouden van de inkomsten die [naam eiser] ontvangt voor zijn tewerkstelling in de PI is in strijd met de redelijkheid en billijkheid en levert misbruik van bevoegdheid op.
Het verweer van de Staat en de rechter-commissaris
3.3.
Het verweer van de Staat en de rechter-commissaris strekt tot niet-ontvankelijkheid van [naam eiser] in een aantal van zijn vorderingen en tot afwijzing van de overige vorderingen. [naam eiser] moet niet ontvankelijk worden verklaard in vorderingen I, III, VII en VIII omdat de rechter-commissaris niet in een civiele procedure kan worden gedagvaard. De rechter-commissaris maakt deel uit van de rechterlijke macht en heeft geen zelfstandige procesbevoegdheid in een civiele procedure. De vorderingen zijn daarom zo opgevat dat deze zich tegen De Staat richten, en dan in het bijzonder tegen de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag.
3.3.1.
Vordering I is volgens de Staat in strijd met het gesloten stelsel van de Fw. De voordracht die de rechter-commissaris kan doen op grond van artikel 88 Fw is een bevoegdheid die de rechter-commissaris
kanuitoefenen. Tegen het wel of niet uitoefenen van die bevoegdheid staat geen rechtsmiddel open. De regeling van rechtsmiddelen in de Faillissementswet is uitputtend en kan niet worden doorkruist. Bovendien kan [naam eiser] zelf ook op grond van artikel 88 Fw om ontslag uit de verzekerde inbewaringstelling vragen. Dat is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. [naam eiser] heeft daarom ook geen belang bij deze vordering.
3.3.2.
Ten aanzien van vordering III stelt de Staat voorop dat de rechter-commissaris op grond van artikel 87 Fw een eigen recht van initiatief heeft om de inbewaringstelling van [naam eiser] door de rechtbank te bewerkstelligen. Dit recht kan hem niet worden ontnomen in een kort geding. Bovendien wil [naam eiser] met zijn vordering blijkbaar bereiken dat het de rechter-commissaris bij voorbaat wordt verboden om van zijn bevoegdheid gebruik te maken. De feiten die nodig zijn voor de beoordeling van de vordering liggen echter nog in de toekomst. Bovendien toetst de rechtbank, wanneer de rechter-commissaris eenmaal een voordracht heeft gedaan, of het belang van een juiste afwikkeling van het faillissement opweegt tegen de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [naam eiser] . Valt de beschikking in het nadeel van [naam eiser] uit dan kan hij tegen deze beschikking rechtsmiddelen instellen.
3.3.3.
Voor de beoordeling van de vorderingen VII en VIII is relevant dat artikel 20 Fw bepaalt dat alle inkomsten van [naam eiser] in de boedel vallen. De beantwoording van de vraag of inkomsten in de boedel vallen heeft de wetgever uitsluitend onder het regime van de Faillissementswet willen laten vallen. Inkomen valt slechts niet in de boedel als de wet expliciet bepaalt dat faillissementsbeslag is uitgesloten en wanneer de rechter-commissaris anders bepaalt. Anders dan de voor de wettelijke schuldsaneringsregeling het geval is, bepaalt de Faillissementswet voor faillissementen niet dat inkomsten van een failliet tot aan de beslagvrije voet buiten de boedel vallen. Daarnaast heeft de rechter-commissaris niet anders bepaald. Voor wat betreft de (ontvangen) zorgtoeslag heeft de curator zich bereid verklaard om deze aan [naam eiser] te betalen, zodat [naam eiser] geen belang bij deze vordering heeft.
Het verweer van de curator
3.4.
De curator voert verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van [naam eiser] in een deel van zijn vorderingen en tot afwijzing van de resterende vorderingen.
De vorderingen II en IV zijn in strijd met het gesloten stelsel van de Faillissementswet en de procedure in de Faillissementswet biedt [naam eiser] voldoende rechtsbescherming. Deze vorderingen zijn niet onderbouwd. Zo is niet duidelijk waarop de vorderingen om de curator te verbieden om te procederen zijn gebaseerd. Ten overvloede voegt de curator daar aan toe dat ook niets is gesteld over misbruik van recht en dat artikel 6 EVRM recht op toegang tot de rechter geeft. [naam eiser] heeft ook geen belang bij deze vorderingen omdat hij op grond van artikel 88 Fw zelf een verzoek kan doen. Hij heeft de curator daarvoor niet nodig.
Inhoudelijk stelt de curator dat [naam eiser] niet voldoet aan de op hem rustende informatieverplichting uit de Faillissementswet. Het afgeven van de volmacht op zichzelf is niet waar de curator op uit is. De curator wil dat [naam eiser] zijn inlichtingenverplichting nakomt en informatie geeft over zijn bankrekeningen, verzekeringen en andere boedelbelangen in Frankrijk.
3.4.1.
Ten aanzien van de, in haar ogen evenmin onderbouwde, vorderingen V, IX, X en XI voert de curator als volgt verweer.
De curator heeft van aanvang af met [naam eiser] gecommuniceerd over de vaststelling van het vtlb. Pas eind 2018 ontving de curator een deel van de daarvoor benodigde documenten van [naam eiser] . Daarna is op verzoek van [naam eiser] twee keer een vtlb-berekening gemaakt en aan de rechter-commissaris gezonden. Die twee verzoeken zijn afgewezen. Het staat [naam eiser] vrij om zelf een nieuw gedocumenteerd verzoek aan de rechter-commissaris te doen.
Het vaststellen van een bedrag voor levensonderhoud op de voet van artikel 100 Fw is niet meer mogelijk nu op 5 december 2018 de verificatievergadering heeft plaatsgevonden. Daarmee is de staat van insolventie ingetreden.
De rechter-commissaris heeft niet bepaald dat de inkomsten van [naam eiser] buiten de boedel vallen zodat de curator geen bedragen aan [naam eiser] mag of kan vrijlaten of uitkeren. Dat geldt ook voor wat [naam eiser] verdient met zijn werkzaamheden in de PI.
De AOW-uitkering van [naam eiser] valt gewoon onder artikel 21 Fw en artikel 475b e.v. Rv geldt daarbij niet. De vraag of inkomsten in de boedel vallen wordt uitsluitend beantwoord in de Faillissementswet. Een wettelijke grondslag voor de vorderingen ontbreekt dan ook.
3.4.2.
Vordering VI, die strekt tot (door)betaling van zorgtoeslag, moet worden afgewezen. De zorgtoeslag valt buiten de boedel en op de boedelrekening ontvangen zorgtoeslag is aan [naam eiser] uitgekeerd. Thans wordt geen zorgtoeslag (meer) ontvangen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Voordat aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen kan worden toegekomen, moet eerst een aantal procesrechtelijke kwesties beoordeeld worden. Daarbij gaat het als eerste om de vraag of [naam eiser] in zijn vorderingen tegen de rechter-commissaris kan worden ontvangen. Vervolgens moet worden beoordeeld of [naam eiser] , gelet op de formele eisen die daaraan gesteld worden, zijn vorderingen heeft gewijzigd.
Bij de inhoudelijke beoordeling komt aan de orde of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, het gesloten stelsel van de Faillissementswet en artikel 6 EVRM aan een of meer vorderingen in de weg staan.
Ten aanzien van de rechter-commissaris als procespartij
4.2.
Voor zover de vorderingen zich richten tot de rechter-commissaris overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uitgangspunt in het civiele procesrecht is dat alleen natuurlijke personen en rechtspersonen als procespartij kunnen optreden. De rechter-commissaris treedt op in zijn hoedanigheid van rechter en uit hoofde van zijn wettelijke taak. De rechter-commissaris heeft als zodanig geen zelfstandige procesbevoegdheid in een civiele procedure en kan aldus niet worden gedagvaard (vlg. ook HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51). De rechter-commissaris kan daarom niet worden aangemerkt als een afzonderlijke procespartij. Dit betekent dat [naam eiser] niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn tegen de rechter-commissaris ingestelde vorderingen (I, III, VII en VIII).
Ten aanzien van de Staat als procespartij
4.3.
[naam eiser] heeft zowel de Staat als de rechter-commissaris gedagvaard. In de dagvaarding en tijdens zijn pleidooi licht hij echter niet toe waarom beide als procespartij moesten worden gedagvaard en wat het verschil tussen hen is. Zoals hierna nog zal blijken, zijn ten aanzien van de Staat niet eens vorderingen geformuleerd. Met die vaststelling kan de voorzieningenrechter (in beginsel) volstaan.
Is sprake van eiswijzigingen ten aanzien van de Staat en/of de rechter-commissaris?
4.4.
Hiervoor is al overwogen dat [naam eiser] geen vorderingen tegen de Staat heeft ingesteld. Dat de Staat de tegen de rechter-commissaris ingestelde vorderingen heeft willen begrijpen als tegen de Staat ingestelde vorderingen maakt dit niet anders. Namens [naam eiser] is op vragen van de voorzieningenrechter en in reactie op het verweer van de Staat aangegeven dat de vorderingen tegen de Staat en de rechter-commissaris min of meer samenvallen en zo moeten worden begrepen als de Staat ze heeft opgevat. De voorzieningenrechter gaat hieraan voorbij. [naam eiser] heeft zijn vorderingen niet op de in artikel 130 Rv voorgeschreven wijze – bij akte – gewijzigd. Strikt genomen leidt dit ertoe dat de voorzieningenrechter aan een inhoudelijke beoordeling van die, alleen tegen de rechter-commissaris gerichte, vorderingen niet meer toekomt. Ter voorkoming van onnodige en herhalende procedures worden bedoelde vorderingen, desalniettemin, maar ten overvloede, inhoudelijk beoordeeld.
Is sprake van eiswijzigingen ten aanzien van de curator?
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is, in reactie op het verweer van de Staat en de rechter-commissaris en in antwoord op vragen van de voorzieningenrechter, namens [naam eiser] aangegeven dat zijn vorderingen (de voorzieningenrechter begrijpt: II en IV) alleen zien op de volmacht. Daarbij is mondeling aangegeven dat [naam eiser] zijn vorderingen in zoverre wil aanpassen. Een eiswijzing in de zin van artikel 130 Rv (een akte) is, ook nadat de voorzieningenrechter had gewezen op de formele eisen die bedoeld artikel aan een eiswijziging stelt, uitgebleven. De curator en de Staat hebben daar terecht op gewezen. Dat betekent dat de beoordeling van de vorderingen hierna beperkt is tot de vorderingen zoals die zijn opgenomen in de dagvaarding.
Ten aanzien van de vorderingen I, II, III en IV
4.6.
[naam eiser] vordert om de rechter-commissaris en de curator te gebieden om aan de rechtbank voor te dragen om hem op grond van artikel 88 Fw per direct uit de verzekerde inbewaringstelling te ontslaan en om de rechter-commissaris en de curator te verbieden bij de rechtbank een verzoek op grond van artikel 87 lid 3 Fw tot verlenging van de termijn van de verzekerde inbewaringstelling in te dienen.
Op grond van artikel 112 lid 1 Grondwet is de burgerlijke rechter bevoegd om kennis te nemen van geschillen over burgerlijke rechten. Wanneer een andere rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Wel wordt een eiser door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk verklaard wanneer de rechtsgang bij die andere rechter ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van [naam eiser] voldoende beschermd worden door de snelle rechtsgangen van de artikelen 87 en 88 Fw, die bovendien met voldoende waarborgen zijn omkleed. [naam eiser] is aangewezen op die rechtsgangen en op de overige mogelijkheden die de Faillissementswet hem bieden, waaronder in veel gevallen hoger beroep en cassatie. In dat verband is voor de voorzieningenrechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Het treffen van een voorlopige voorziening in kort geding zou strijd opleveren met het gesloten stelsel van de Faillissementswet en voor een deel ook neerkomen op het instellen van een verkapt rechtsmiddel.
Voor zover het vorderingen II en IV betreft, komen deze bovendien in strijd met het door artikel 6 EVRM gegarandeerde fundamentele recht op toegang tot de rechter. Dat geldt des te meer nu [naam eiser] deze vorderingen niet onderbouwt, zoals de curator terecht opmerkt.
[naam eiser] wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen II en IV, welk lot de vorderingen I en III zouden delen als die tegen de Staat waren ingesteld.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat de vorderingen, wanneer [naam eiser] daarin wel was ontvangen, waren afgewezen. Bij de vorderingen I en II heeft [naam eiser] geen rechtens te respecteren belang. Hij kan immers zelf op de voet van artikel 88 Fw om ontslag uit verzekerde inbewaringstelling vragen. Dat artikel 88 Fw onvoldoende soelaas biedt is niet aannemelijk. De stelling van [naam eiser] , pas voor het eerst ter zitting in tweede termijn ingenomen, dat een door hem ingediend verzoek al maanden wacht op een beslissing, is zowel niet juist als niet het volledige verhaal. Ten eerste is het – strikt genomen niet aan de vordering in dit geding ten grondslag gelegde – verzoek van [naam eiser] op grond van artikel 88 Fw pas op 25 september 2019 ingediend. Daarnaast staat dat verzoek opgesomd bij de stukken waarop de rechtbank bij haar beschikking van 17 oktober 2019 kennis heeft genomen. Daaruit wordt afgeleid dan dat de beslissing van de rechtbank om de termijn van de inbewaringstelling te verlengen een afwijzing van het verzoek op grond van artikel 88 Fw behelst. Ten tweede miskent het betoog van [naam eiser] dat hij op 23 september 2019 een verzoek tot wraking van de rechter-commissaris heeft ingediend en dat naar aanleiding van dat verzoek aan [waarnemend rechter-commissaris 2] is meegedeeld dat niet op door [naam eiser] ingediende verzoeken kan worden beslist totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Door dit alles niet in de dagvaarding en het pleidooi te vermelden heeft [naam eiser] de feiten onjuist en onvolledig gepresenteerd.
Voor de vorderingen III en IV geldt voorts dat deze te absoluut en te ruim geformuleerd zijn. De tekst dekt namelijk alles wat in de toekomst nog kan gebeuren in het faillissement van [naam eiser] en (opnieuw) aanleiding kan zijn om de inbewaringstelling, en de verlenging daarvan, te verzoeken.
4.8.
Tijdens de mondelinge behandeling is nog het nodige gezegd over de door de curator gewenste volmacht en wat het gerechtshof daarover in de beschikking van 24 augustus 2018 heeft overwogen. Wat daar verder ook van zij, de notariële onherroepelijke volmacht die [naam eiser] weigert te tekenen is slechts een middel om de curator van de benodigde informatie te voorzien. De curator heeft aangegeven dat de verzekerde inbewaringstelling (ook) op die ruimere inlichtingenplicht van artikel 105 Fw ziet. Die verplichting komt, zo blijkt uit veel van de door de curator overgelegde stukken, [naam eiser] systematisch en bewust niet na. Daarvoor geldt, zoals het gerechtshof in de beschikking van 8 oktober 2019 overwoog, dat niet kan worden aanvaard dat een gefailleerde aan een inbewaringstelling kan ontkomen door enkel te stellen dat het geen zin heeft om een dwangmiddel toe te passen omdat hij toch geen medewerking zal verlenen.
Ten aanzien van de vorderingen V, VI, VII, VIII, IX, X en XI
4.9.
Op grond van artikel 20 Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. Artikel 21 Fw bepaalt dat hetgeen de gefailleerde door persoonlijke werkzaamheid, of als bezoldiging wegens een ambt of bediening, gedurende het faillissement verkrijgt buiten het faillissement blijft voor zover de rechter-commissaris dat bepaalt. Artikel 100 Fw bepaalt dat de curator bevoegd is naar omstandigheden een door de rechter-commissaris vast te stellen som ter voorziening in het levensonderhoud van de gefailleerde en zijn huisgezin uit te keren. Gelet op het voorgaande vallen de AOW-uitkering van [naam eiser] en de gelden die voortvloeien uit de tewerkstelling van [naam eiser] in de PI in de boedel. Dit is slechts anders voor zover de rechter-commissaris bepaalt dat deze gelden op grond van artikel 21 Fw, dan wel op grond van artikel 100 Fw buiten het faillissement blijven.
4.10.
Vast staat dat de rechter-commissaris het verzoek van [naam eiser] om diens AOW-uitkering buiten de boedel te houden en twee verzoeken van [naam eiser] om een vtlb vast te stellen, heeft afgewezen. Aan al die beslissingen lag ten grondslag dat [naam eiser] geen deugdelijk en controleerbaar inzicht geeft in zijn inkomsten en uitgaven. Op grond van artikel 67 lid 1 Fw staat tegen de beschikking van de rechter-commissaris vermeld in de artikelen 21, 2° en 100 Fw geen hoger beroep open. Een kort geding kan daarvoor geen verkapte appelmogelijkheid of extra rechtsgang bieden.
Het vtlb kan alleen worden vastgesteld wanneer voldoende duidelijkheid bestaat over de inkomsten en uitgaven van [naam eiser] . [naam eiser] heeft geen recht op een vtlb. Om een vtlb te kunnen vaststellen is informatie nodig en hiervoor is al besproken dat [naam eiser] niet aan zijn (meeromvattende) informatieverplichting voldoet. Ten overvloede wordt nog overwogen dat [naam eiser] niet stelt dat hij de (voor het vaststellen van een vtlb) benodigde informatie heeft aangeleverd en ook niet onderbouwt waar hij van leeft.
Dit alles leidt tot afwijzing van vordering X. De curator kan niet worden geboden met [naam eiser] in overleg te treden om een vtlb-berekening te maken.
4.11.
Nu de rechter-commissaris geen bedrag heeft bepaald dat buiten het faillissement blijft, geldt de hoofdregel van artikel 20 Fw. Dit betekent dat de AOW-uitkering en de gelden die voortvloeien uit de tewerkstelling van [naam eiser] in de PI in de boedel vallen. De vraag of inkomsten in de boedel vallen wordt uitsluitend beantwoord door de Faillissementswet Andere mogelijkheden, dan artikel 21 Fw, om gelden buiten de boedel te houden, zijn er niet. Dat betekent dat [naam eiser] geen aanspraak kan maken op toepassing van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b e.v. Rv. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat dit blijkbaar het gevolg is van een welbewuste keuze van de wetgever, die voor de schuldsaneringsregeling een andere regeling heeft getroffen.
Dit betekent dat er geen grondslag is voor (toewijzing van) de vorderingen V en XI (en vorderingen VII en VIII, wanneer die tegen de Staat waren ingesteld). Voor alle duidelijkheid wordt nog overwogen dat de curator op dit punt geen beleidsvrijheid heeft. Zolang de rechter-commissaris niet heeft bepaald dat een bedrag buiten het faillissement blijft, staat het de curator niet vrij om (een deel van) van de inkomsten van [naam eiser] vrij te laten of aan hem uit te keren. De vorderingen V en XI worden daarom afgewezen.
4.12.
De curator heeft ter zitting te kennen gegeven dat de zorgtoeslag niet in de boedel valt. De curator heeft om die reden het op de boedelrekening ontvangen bedrag aan zorgtoeslag (€ 149,00) aan [naam eiser] uitgekeerd en verder te kennen gegeven dat er thans geen zorgtoeslag wordt ontvangen. [naam eiser] betwist dat niet. Dat leidt tot het oordeel dat hij bij vordering VI geen belang heeft. Die vordering wordt daarom afgewezen.
4.13.
[naam eiser] vordert verder om, in geval van afwijzing van de vorderingen V en VI, de curator te gebieden zijn AOW-uitkering en zorgtoeslag te separeren en haar te verbieden deze gelden op te maken aan haar eigen salaris. Gelet op het hiervoor overwogene is voor toewijzing van deze vordering (IX) geen plaats bij gebreke van een grondslag. De voorzieningenrechter voegt daar aan toe dat er op dit moment blijkbaar geen recht op zorgtoeslag bestaat.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
[naam eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat en de rechter-commissaris worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris
€ 980,00
Totaal € 1.619,00
De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris
€ 980,00
Totaal € 1.277,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verstaat dat [naam eiser] geen vorderingen tegen de Staat heeft ingesteld,
5.2.
verklaart [naam eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen I, III, VII en VIII gericht tegen de rechter-commissaris,
5.3.
verklaart [naam eiser] niet-ontvankelijk in zijn tegen de curator gerichte vorderingen II en IV,
5.4.
wijst de overige vorderingen af,
5.5.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat en de rechter-commissaris tot op heden begroot op € 1.619,00,
5.6.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.277,00,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2019.
2180/2009