ECLI:NL:RBROT:2019:9291

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
8005785 / HA VERZ 19-66
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 27 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een voormalig werknemer van PFF Europe B.V., en zijn werkgever. [verzoeker] was sinds 1 februari 2004 in dienst bij PFF en bekleedde de functie van Director PFF Group. Op 12 juli 2019 heeft PFF [verzoeker] op staande voet ontslagen, maar de kantonrechter oordeelt dat dit ontslag niet rechtsgeldig was, omdat het niet onverwijld is gegeven. De rechter stelt vast dat PFF pas 3,5 weken na het ontdekken van de vermeende dringende reden tot ontslag overging, wat in strijd is met de wettelijke vereisten. Hierdoor is PFF verplicht om [verzoeker] een vergoeding te betalen gelijk aan het loon dat hij zou hebben ontvangen bij reguliere opzegging, alsook de transitievergoeding. De kantonrechter wijst de vorderingen van [verzoeker] tot betaling van achterstallig salaris en een billijke vergoeding af, maar kent wel de transitievergoeding van € 92.138,- toe. Tevens wordt PFF veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van de beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 67.256,12 bruto, ter zake van de onregelmatige opzegging, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechter verklaart verder dat PFF geen rechten kan ontlenen aan het concurrentie- en boetebeding in de arbeidsovereenkomst van [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8005785 / HA VERZ 19-66
uitspraak: 27 november 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[verzoeker] ,
woonplaats: [woonplaats verzoeker] (België),
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A.J. Hooymayers,
tegen
PFF Europe B.V.,gevestigd: Klundert,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.N. Huyzer.
Partijen worden hierna mede aangeduid als [verzoeker] en PFF.

1.Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, ter griffie ontvangen op 29 augustus 2019;
  • het verweerschrift, tevens houdende tegenverzoeken, althans incidenteel verzoek ex artikel 843a Rv;
  • de spreekaantekeningen van mr. Hooymayers;
  • de pleitnota van mr. Huyzer;
  • de overgelegde producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2019. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.

2.De feiten

2.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum verzoeker] en thans 47 jaar oud, is op 1 februari 2004 in dienst getreden bij PFF. Zijn laatst uitgevoerde functie is die van Director PFF Group en het laatstgenoten salaris bedraagt € 13.500,- bruto per maand, exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de groothandel in technische producten, huishoudelijke artikelen en metalen van toepassing.
2.2
Artikel 12 van de arbeidsovereenkomst luidt:

Het is de werknemer verboden binnen een tijdvak van 6 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking binnen de Benelux en Duitsland in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan de van de werkgever te vestigen, te drijven, mede te drijven, of te doen drijven, hetzij direct, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook te hebben.
2.3
PFF is een onderdeel van de [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).
2.4
Bij brief van 7 juli 2016 heeft PFF het volgende bericht aan [verzoeker] :

Gelet op de financiële situatie van de PFF Group is als PFF Group Management (PGM) op 1 juni 2015 besloten de salarissen van het PGM tijdelijk te verlagen met ingang van 1 juni 2015 met 10%. Concreet betekent dit voor jou een verlaging van € 1.500,00 per maand tot een salaris van € 13.500,00 bruto per maand op basis van een 40-urige werkweek.
Uitdrukkelijk is besloten dat dit een tijdelijke verlaging betreft en dat in geval de financiële situatie van de PFF weer aantrekt de verlaging met teugwerkende kracht wordt gecompenseerd.
2.5
Vanaf april 2019 hebben partijen (via gemachtigden) onderhandeld over een beëindiging van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst. Vanaf 23 april 2019 is [verzoeker] vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden. (
2.6
Bij brief van 12 juli 2019 heeft PFF onder meer het volgende bericht aan [verzoeker] :

In het kader van het eerder gemelde onderzoek is u gevraagd uw medewerking te verlenen aan onder meer een reconstructie van de transactie met [bedrijf 2] . (…)
Gaande dit proces is ons al gebleken dat u in uw functie heeft gehandeld op een wijze die in onze visie kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen. (…). Uit dit verslag en de aangetroffen e-mailcorrespondentie, gecombineerd met de verklaringen die u heeft afgelegd, is inmiddels duidelijk dat, samengevat:
  • i)
  • ii)
  • iii)
  • iv)
  • v)
  • vi)
  • vii)
(…)
Op basis van de geconstateerde feiten zoals uiteengezet in het rapport met bijlagen en de hierboven genoemde feiten kunnen wij niet anders concluderen dat voornoemde feiten ieder op zich en in onderlinge samenhang bezien voor PFF een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet als bedoeld in de artikelen 7:677 en 7:678 BW.

3.Het verzoek

3.1
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, PFF te veroordelen om binnen zeven dagen na de betekening van deze beschikking:
  • aan [verzoeker] te voldoen een bedrag van primair € 74.729,02 bruto, althans subsidiair € 67.256,12 bruto, vanwege de onregelmatige opzegging;
  • aan [verzoeker] te voldoen de transitievergoeding ten bedrage van primair € 102.375,- bruto, althans subsidiair € 92.138,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2019 tot de dag der algehele voldoening;
  • aan [verzoeker] te voldoen een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW ad, primair,
€ 294.407,10 bruto, althans subsidiair € 194.000,- bruto, althans een in goede justitie te bepalen vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
  • aan [verzoeker] te voldoen een bedrag van € 1.498,06 bruto, inclusief de wettelijke verhoging ad 50%, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • aan [verzoeker] te voldoen een bedrag van € 80.007,10 bruto, inclusief de wettelijke verhoging ad 50%, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juli 2019 tot de dag der algehele voldoening;
  • aan [verzoeker] een eindafrekening te verstrekken waarop de bruto- en nettobedragen zijn vermeld, die zien op het hiervoor gevorderde, als ook een deugdelijke specificatie ter zake de nog aan [verzoeker] uit te keren bedragen, verband houdend met de levensloopregeling bij Brand New Day, als ook integrale medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de levensloopregeling, welke medewerking ertoe dient te strekken dat door Brand New Day de rechtens aan [verzoeker] toekomende bedragen zullen worden uitbetaald, zulks binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking en zulks op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum te verbeuren dwangsom van € 10.000,-;
  • aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 10.073,35, althans een in goede justitie te bepalen bedrag betreffende de proceskosten, waaronder begrepen het salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
  • primair te verklaren voor recht dat PFF geen rechten kan ontlenen aan het concurrentie- en boetebeding, zoals opgenomen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst d.d. 26 januari 2004 en/of dit beding integraal vervallen te verklaren, althans, subsidiair, het concurrentie- en boetebeding, opgenomen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst d.d. 26 januari 2004, integraal te vernietigen.
[verzoeker] voert ter onderbouwing van zijn verzoek – samengevat – het volgende aan.
3.2
[verzoeker] heeft voor PFF diverse grote projecten behandeld. Bij de afhandeling van projecten zorgde hij voor afstemming met de kwaliteitsafdeling, de financiële afdeling en de logistieke afdeling. De mogelijkheden voor PFF in Turkmenistan zijn vanaf 2013 onderzocht. Door de agent van PFF, [naam 3] , zijn verschillende contacten gelegd. Dit heeft geleid tot een tender die door [verzoeker] is opgevolgd. [verzoeker] heeft hiervoor contact opgenomen met een Chinese fabrikant en vervolgens een offerte opgesteld. In het hele traject is voortdurend en uitvoerig gecommuniceerd tussen [naam 3] , [verzoeker] en [naam 2] . [naam 2] is dus steeds van alle afspraken op de hoogte geweest. Met de financiële afspraken heeft [verzoeker] geen bemoeienis gehad. Dit liep via de financiële afdelingen, op uitdrukkelijk verzoek van [naam 2] . [verzoeker] was niet verantwoordelijk voor de letter of credit en het al dan niet openen daarvan.
3.3
[verzoeker] heeft geen bemoeienis gehad met de levering van de materialen van de Chinese fabrikant naar Turkmenistan. In oktober 2018 is [verzoeker] ook nog met [naam 2] naar de klant in Turkmenistan geweest om over de openstaande facturen te praten. Ook met de Chinese fabrikant is daar steeds contact over geweest. Door PFF of [naam 2] is in al die tijd nooit aangegeven dat [verzoeker] in dit kader een verwijt kon worden gemaakt.
3.4
Meerdere medewerkers van PFF gebruikten Gmail accounts. [verzoeker] heeft hier niets mee willen verdoezelen. Hij gebruikte dit account, omdat mails vanaf het PFF account vaak bij anderen in de spamfilter terecht bleken te komen. Vanaf zijn Gmail heeft hij ook altijd cc’s gestuurd.
3.5
In juni 2018 is voor PFF een nieuwe CEO aangesteld. Sinds dat moment zijn de taken en verantwoordelijkheden van [verzoeker] veranderd of overgeheveld naar een nieuwe COO. Er is een arbeidsconflict ontstaan en [verzoeker] voelt zich weggepest.
3.6
Op het interview van 6 juni 2019 heeft [verzoeker] zich niet deugdelijk kunnen voorbereiden, omdat hem al op 14 april 2019 de toegang tot de accounts bij PFF was ontzegd. Hij betwist de feiten die PFF aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Er is geen dringende reden voor ontslag en bovendien is het ontslag niet onverwijld gegeven.
3.7
Omdat niet is voldaan aan de vereisten voor een ontslag op staande voet, is PFF het in geld vastgestelde loon over de periode dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had geduurd, verschuldigd. De opzegtermijn bedraagt vier maanden. Voor de berekening van de vergoeding dient uit te worden gegaan van een salaris van € 15.000,- bruto.
3.8
[verzoeker] vordert voorts betaling van de transitievergoeding. Deze bedraagt € 102.375,- bruto. Ook vordert hij dat aan hem een billijke vergoeding wordt toegekend. Volgens [verzoeker] is in dat kader een bedrag van € 294.407,10 passend.
3.9
Voorts dient PFF nog een bedrag van € 1.498,06 aan vakantiegeld te betalen aan [verzoeker] . Dit betreft het vakantiegeld over de periode van 1 juni 2019 tot en met 12 juli 2019.
3.1
Volgens [verzoeker] is inmiddels weer sprake van een aantrekken van de financiële situatie van PFF. Om die reden vordert hij met terugwerkende kracht betaling van € 1.500,- bruto per maand met ingang van 1 juni 2015.
3.11
PFF heeft verwijtbaar gehandeld jegens [verzoeker] . Op grond van het bepaalde in artikel 7:653 lid 4 BW kan zij daarom geen rechten meer ontlenen aan het concurrentiebeding. Voor het geval wordt geoordeeld dat het concurrentiebeding toch stand houdt, verzoekt [verzoeker] te verklaren voor recht dat het beding is komen te vervallen, omdat het zwaarder is gaan drukken, althans verzoekt hij om die reden vernietiging van het beding. Voor het geval wordt geoordeeld dat het beding niet zwaarder is gaan drukken, vordert [verzoeker] vernietiging van het beding, omdat handhaving ervan hem onbillijk benadeelt.
3.12
Voor het geval de proceskosten niet worden meegenomen in de vaststelling van een billijke vergoeding, verzoekt [verzoeker] vergoeding van de daadwerkelijke kosten op grond van artikel 7:611 BW.

5.Het verzoek ex artikel 223 Rv

5.1
[verzoeker] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ex artikel 223 Rv voor de duur van de procedure voorlopige voorzieningen te treffen, aldus:
- dat PFF wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van primair € 74.792,02 bruto, althans subsidiair € 67.256,12 bruto, in verband met achterstallig en nog verschuldigd salaris over de niet in acht genomen opzegtermijn;
- het concurrentiebeding (inclusief het boetebeding) zoals opgenomen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst d.d. 26 januari 2004 met onmiddellijke ingang buiten werking te stellen, althans integraal te schorsen, totdat bij onherroepelijke uitspraak in een bodemprocedure zal zijn beslist over de vraag of PFF aan dit beding jegens [verzoeker] enig recht kan ontlenen;
- dat PFF wordt veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 10.073,25, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening.

6.Het verweer

PFF verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen;
  • de verzoeken van [verzoeker] tot het treffen van voorlopige voorzieningen af te wijzen;
  • [verzoeker] te veroordelen in de (na)kosten van de onderhavige procedure;
subsidiair:
  • de billijke vergoeding te matigen tot nihil, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
  • de verzochte wettelijke verhoging ten aanzien van het achterstallig salaris te matigen tot nihil, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
  • de door [verzoeker] verzochte proceskosten vast te stellen conform het toepasselijke liquidatietarief;
  • het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in verband met achterstallig en nog verschuldigd salaris over de niet in acht genomen opzegtermijn te matigen tot nihil, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
zowel primair als subsidiair:
- ten aanzien van alle eventueel toe te wijzen verzoeken het overeengekomen salaris van € 13.500,- bruto per maand als uitgangspunt te nemen.
Het tegenverzoek van PFF
5.1
PFF verzoekt de kantonrechter om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] te bevelen:
  • af te geven aan PFF alle zakelijke eigendommen van PFF, waaronder de gegevensdragers;
  • te verstrekken aan PFF de gegevens benodigd voor toegang tot de PFF Gmailadressen;
  • opgave te doen aan PFF van alle voor hemzelf toegankelijke e-mailadressen (waaronder het adres dat in de producties bij het verzoekschrift wordt aangeduid als ‘ik’) waarnaar [verzoeker] zakelijke correspondentie heeft doorgezonden vergezeld van een afschrift van alle aan zulke adressen verzonden resp. doorgezonden e-mails voor zover deze bescheiden vormen;
  • over te gaan tot overlegging van, dan wel verstrekking van een afschrift van, dan wel inzage in dan wel verschaffing van een uittreksel van, alle bescheiden aan PFF;
  • al het voorgaande op straffe van een dwangsom voor iedere dag dat [verzoeker] na verloop van de genoemde termijn geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan enig onderdeel van de beschikking te voldoen, tot een maximum van € 25.000,-.
PFF onderbouwt haar verzoeken – samengevat – als volgt.
5.2
Uit de stukken blijkt dat [verzoeker] zakelijke correspondentie heeft gevoerd en ook in zijn bezit heeft. Die correspondentie behoort aan PFF toe. De verplichting om deze informatie af te geven vloeit voort uit artikel 13 van de arbeidsovereenkomst. Subsidiair vormt artikel 7:611 een verplichting tot afgifte van deze bescheiden en meer subsidiair artikel 843a Rv.

6.De beoordeling

Het ontslag op staande voet

6.1
In deze zaak is in geschil of [verzoeker] op 12 juli 2019 rechtsgeldig is ontslagen door PFF. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag geldt als kader dat in artikel 7:677 lid 1 BW is bepaald dat ieder van partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
6.2
PFF meent dat sprake was van een dringende reden voor ontslag. Volgens [verzoeker] ontbreekt niet alleen een dringende reden voor ontslag, maar is het ontslag ook niet onverwijld gegeven.
Volgens vaste rechtspraak moet een werkgever zo spoedig mogelijk ontslag op staande voet geven, na het ontdekken van een dringende reden. Tussen het moment waarop de feiten worden geconstateerd en het moment van ontslag kan wel enige tijd liggen, maar beslissend is het tijdstip waarop de reden ter kennis is gekomen van degene die bevoegd is het ontslag te geven (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 27 april 2001, NJ 2001/421).
6.3
De dringende redenen die PFF aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd hangen allemaal samen met het project van PFF in Turkmenistan. Vast staat dat [verzoeker] op 6 juni 2019 (uitvoerig) is bevraagd over de gang van zaken rond dit project. Op 19 juni 2019 is vervolgens door de gemachtigde van PFF in een e-mail geschreven dat aan [verzoeker] binnen enkele dagen een transcript van het gesprek van 6 juni jl. zou worden toegezonden. Ook vermeldt de gemachtigde in deze e-mail dat PFF inmiddels een analyse heeft verricht en dat de conclusie daarvan is dat sprake is van handelen van [verzoeker] dat als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd. Dit betekent dat PFF in ieder geval op 19 juni 2019 de feiten die zij als dringende reden heeft aangevoerd had ontdekt. Dat de resultaten van het onderzoek kennelijk pas op 5 juli 2019 in een rapport zijn verwerkt, maakt deze constatering niet anders, omdat de resultaten al bekend waren bij PFF.
6.4
Door pas 3,5 week na de geconstateerde feiten over te gaan tot een ontslag op staande voet, heeft PFF niet voldaan aan het vereiste dat het ontslag onverwijld moet worden gegeven. Dit betekent dat het ontslag reeds op deze formele grond niet rechtsgeldig is gegeven. De vraag of sprake was van een dringende reden behoeft daarom geen verdere bespreking.
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
6.5
Nu is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, is PFF op grond van het bepaalde in artikel 7:672 lid 10 BW een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. PFF heeft niet betwist dat de opzegtermijn bij regelmatige opzegging vier maanden zou zijn geweest. Voor een matiging, zoals door PFF verzocht, biedt artikel 7:672 lid 11 geen grondslag. Dit beroep van PFF wordt daarom gepasseerd.
6.6
Voor de berekening van de vergoeding wegens onregelmatige opzegging (en zijn overige vorderingen) stelt [verzoeker] dat een loon van € 15.000,- bruto moet worden gehanteerd. Hij verwijst daarvoor naar de brief van 7 juli 2016 (zie onder 2.4) en stelt dat de situatie weer aantrekt. Dit is door PFF gemotiveerd betwist. Zij voert aan dat zij nog steeds substantiële verliezen lijdt. Zij heeft daartoe verwezen naar de jaarrekeningen. [verzoeker] heeft vervolgens niet nader met feiten onderbouwd dat de maatregel uit 2015 zo moet worden uitgelegd dat ook bij verliesgevende resultaten van PFF ruimte is voor een compensatie en aanpassing van het salaris naar het niveau van € 15.000,- bruto (met terugwerkende kracht). Ten behoeve van de vergoeding voor onregelmatige opzegging zal dan ook het salaris van € 13.500,- bruto als uitgangspunt gelden. Het subsidiair gevorderde bedrag van € 67.256,12 bruto wordt toegewezen. Over dit bedrag is wettelijke rente toewijsbaar vanaf 12 juli 2019.
Vordering achterstallig salaris
6.7
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de vordering van [verzoeker] tot betaling van achterstallig salaris van € 1.500,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2015, wordt afgewezen.
Transitievergoeding
6.8
[verzoeker] vordert voorts betaling van de transitievergoeding. PFF voert daartegen aan dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en bijgevolg op de voet van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW geen transitievergoeding toekomt. Zij baseert zich daarbij op hetgeen is vermeld in haar (ontslag)brief van 12 juli 2019 (zie onder 2.6) en de daaraan ten grondslag liggende rapportage.
6.9
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203 onder 3.4.3).
Van
ernstigverwijtbaar handelen zou in dit geval sprake kunnen zijn indien [verzoeker] moedwillig een gat van enkele miljoenen euro’s heeft laten ontstaan, dit evenzo moedwillig heeft willen verdoezelen door cruciale correspondentie via een vreemd Gmail-account te laten verlopen en later daarover desgevraagd heeft gelogen. Van dat alles is in deze procedure onvoldoende gebleken. [verzoeker] heeft de onderscheiden verwijten gemotiveerd weersproken. Daarbij heeft hij e-mails overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het gebruik van een Gmail-account binnen PFF niet ongebruikelijk was, hij kennelijk langs de gebruikelijke kanalen en afdelingen heeft gecommuniceerd, en voorts dat [naam 2] wel degelijk werd “ingekopieerd” in de e-mails met betrekking tot de kwestie [bedrijf 2] . Voor zoveel hij daarover vijf jaar later onjuist heeft verklaard kan daaruit niet zondermeer worden afgeleid dat hij heeft gelogen. Ook de kwestie van de hoge commissievergoeding aan de agent vormt geen omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dat [verzoeker] de codes van zijn Gmail-account niet aan PFF heeft afgestaan tenslotte, mag weliswaar als het moedwillig achterhouden van informatie worden aangemerkt, maar ook daarvan geldt dat de verklaring die [verzoeker] daarvoor geeft plausibel is; hij wenste de toegang tot dat account als middel om zich te verweren niet te verspelen. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om PFF alsnog ter zake van opgemelde punten tot bewijslevering toe te laten.
6.1
Nu niet geoordeeld kan worden dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld kan hij met recht aanspraak maken op de transitievergoeding. Ook voor de transitievergoeding geldt dat wordt uitgegaan van het salaris van € 13.500,-. De (subsidiaire) berekening van de vergoeding is door PFF niet betwist, zodat een bedrag van € 92.138,- bruto wordt toegewezen. Over dit bedrag is op grond van artikel 686a lid 1 BW wettelijke rente toewijsbaar vanaf 13 augustus 2019.
Billijke vergoeding
6.11
Hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Artikel 7:681 BW bepaalt dat in dat geval een billijke vergoeding kan worden toegekend. [verzoeker] heeft ook om toekenning van een dergelijke vergoeding verzocht.
6.12
Ten aanzien van het bepalen van de omvang van een billijke vergoeding zijn door de Hoge Raad bij beschikking van 30 juni 2017 (New Hairstyle) gezichtspunten geformuleerd.
In dit kader is relevant dat aan [verzoeker] met betrekking tot het ontslag een gefixeerde schadevergoeding is toegekend en de transitievergoeding. Voorts is van belang dat partijen al sinds april van dit jaar met elkaar in gesprek waren over een einde van de arbeidsovereenkomst. Anders dan [verzoeker] meent, zou de arbeidsovereenkomst ook wanneer het ontslag op staande voet in juli niet zou hebben plaatsgevonden, naar alle waarschijnlijkheid niet lang daarna alsnog tot een einde zijn gekomen. Over zijn perspectieven op de arbeidsmarkt heeft [verzoeker] niets gesteld, zodat met deze factor geen rekening kan worden gehouden. Al deze omstandigheden samen bekeken, moet worden geoordeeld dat de gefixeerde schadevergoeding en transitievergoeding toereikend zijn als compensatie voor het niet regelmatig gegeven ontslag. De billijke vergoeding word daarom in dit geval bepaald op nihil. Voor zover [verzoeker] heeft betoogd dat zijn kosten voor rechtsbijstand in deze afweging moeten worden betrokken, is in vorengenoemde beschikking van de Hoge Raad beslist dat de billijke vergoeding daar geen grondslag voor biedt.
Vakantiegeld
6.13
[verzoeker] heeft voorts verzocht aan hem een bedrag van € 1.498,06 bruto toe te kennen aan vakantiegeld. PFF heeft als verweer aangevoerd dat dit reeds door haar is betaald, hetgeen door [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling is erkend. Nu dit bedrag reeds is betaald, wordt dit verzoek van [verzoeker] afgewezen.
Bruto/netto specificatie
6.14
Voor de hiervoor toegewezen bedragen zal PFF aan [verzoeker] een specificatie dienen te verstrekken. Dit verzoek wordt daarom toegewezen. De meegevorderde dwangsom wordt toewijsbaar geacht tot een maximum van € 5.000,-.
Levensloop Brand New Day
6.15
Ten aanzien van het verzoek betreffende de levensloopregeling heeft PFF in haar verweerschrift gemotiveerd betwist dat zij invloed heeft op uitbetaling, omdat dit een contractuele relatie tussen Brand New Day en [verzoeker] betreft. Bovendien bestaat over het jaar 2019 geen recht op een storting, omdat [verzoeker] in december 2019 niet meer in dienst is, aldus PFF. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om zijn vordering op dit punt nader met feiten te onderbouwen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Dat betekent dat dit verzoek als onvoldoende feitelijk onderbouwd zal worden afgewezen.
Het concurrentiebeding
6.16
[verzoeker] heeft ook gevraagd om te verklaren voor recht dat het concurrentiebeding tussen partijen niet meer geldt. Hiervoor is reeds geoordeeld dat PFF geen rechtsgeldig ontslag heeft verleend aan [verzoeker] . Een ontslag dat is gegeven in strijd met de daarvoor geldende regels moet een werkgever ernstig worden aangerekend (Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 4, p. 61). Dit heeft op grond van het bepaalde in artikel 7:653 lid 4 BW tot gevolg dat PFF aan het concurrentiebeding geen rechten meer kan ontlenen. De door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht zal daarom op de hierna te melden manier worden gegeven.
Vorderingen ex artikel 223 Rv
6.17
Nu ten aanzien van alle verzoeken van [verzoeker] een eindbeslissing is gegeven, bestaat geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. Een dergelijke voorziening kan immers alleen voor de duur van het geding worden getroffen.
Het tegenverzoek van PFF
6.18
PFF verzoekt om [verzoeker] te bevelen bepaalde documenten, gegevens en inlogcodes aan haar te verstrekken. Als primaire grondslag voor deze verzoeken heeft PFF aangevoerd dat deze gegevens aan haar toebehoren en [verzoeker] op grond van het bepaalde in artikel 13 van de arbeidsovereenkomst gehouden is om deze te verstrekken.
6.19
Artikel 13 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat bedrijfseigendommen, evenals correspondentie, tekeningen en aantekeningen bij het einde van de dienstbetrekking bij de werkgever moeten worden ingeleverd. [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij sinds april 2019 geen toegang meer heeft tot zijn PFF-account. Dit betreft volgens [verzoeker] de volledige werkomgeving, waartoe ook zijn e-mail behoort. Dit is door PFF niet betwist. Gebleken is dat [verzoeker] voor mailcontacten ook gebruik maakte van een door hem zelf aangemaakt Gmail account. Gesteld noch gebleken is echter dat artikel 13 zo moet worden uitgelegd dat de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst is geweest dat [verzoeker] alle gedurende het dienstverband gestuurde e-mails, dus ook die van zijn eigen e-mailaccount, moest inleveren c.q. afgeven of dat hij inlogcodes daarvan moet verstrekken.
6.2
Voor zover het verzoek is gegrond op het bepaalde in artikel 843a Rv wordt opgemerkt dat PFF haar rechtmatig belang bij afgifte onvoldoende duidelijk heeft gemaakt. Niet gebleken is dat PFF onredelijk nadeel lijdt doordat zij niet over de e-mails beschikt. De enkele stelling dat zij deze nodig heeft voor onderzoek is onvoldoende. Dit geldt temeer nu het onderzoek kennelijk al enige tijd loopt, er een extern onderzoeksbureau bij betrokken is en ten behoeve van [verzoeker] al een onderzoeksrapport is opgemaakt. Daar komt nog bij dat in het kader van deze procedure door beide partijen reeds veel e-mails zijn overgelegd. Het had op de weg van PFF gelegen om nader te onderbouwen aan welke mails zij behoefte heeft voor het door haar gestelde, lopende onderzoek.
6.21
De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dan ook dat het tegenverzoek van PFF wordt afgewezen.
Proceskosten
6.22
PFF wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure veroordeeld.
[verzoeker] heeft verzocht om een vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Voor een dergelijke volledige vergoeding geldt dat deze slechts aan de orde is wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dat PFF misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld is niet gebleken. Dit verzoek wordt daarom afgewezen en de proceskostenvergoeding wordt op de hierna te vermelden manier toegekend.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de door [verzoeker] gevorderde voorzieningen ex artikel 223 Rv af;
veroordeelt PFF binnen zeven dagen na de betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 67.256,12 bruto, ter zake van de onregelmatige opzegging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2019 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt PFF binnen zeven dagen na de betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen de transitievergoeding ten bedrage van € 92.138,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2019 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt PFF binnen 14 dagen na de betekening van deze beschikking aan [verzoeker] een eindafrekening te verstrekken waarop de bruto bedragen, zoals hiervoor toegekend, worden vermeld, alsmede het netto equivalent daarvan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, tot een maximum van € 5.000,-;
verklaart voor recht dat PFF geen rechten kan ontlenen aan het concurrentie- en boetebeding, zoals opgenomen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst d.d. 26 januari 2004;
wijst de tegenverzoeken van PFF af;
veroordeelt PFF in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van aan [verzoeker] begroot op € 486,- aan verschotten en € 961,- aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.R. Roukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
783